Tim Platenkamp schreef eerder al artikelen voor deze site over het economisch programma van BIJ1 en over economische planning in een socialistische samenleving. In dit artikel bespreekt hij een stuk over het ‘economisme’ van het wetenschappelijk bureau van GroenLinks en bekijkt hij het alternatief op het kapitalisme dat zij formuleren.
Deel 1: Een beschouwing op het ‘economisme’ van GroenLinks
In dit essay wil ik ingaan op een betoog van het wetenschappelijk bureau van GroenLinks. In het betoog, met de naam ‘Voorbij aan het economisme’ (december 2021), roepen Maatoug (Tweede Kamerlid) en Rodenburg (van het wetenschappelijk bureau) op tot een open gesprek over alternatieven op het (liberale) kapitalisme. Ze doen hiertoe een eerste aanzet en schetsen, ietwat summier, de voorzichtige contouren van hun alternatieve maatschappijvisie. Dit biedt een uitgelezen kans om een kritisch vizier te richten op het GroenLinks-verhaal van het “economisme” en tegelijkertijd om hun voorstellen tegen het licht te houden. Aan de hand hiervan kunnen we de beperkingen van deze wereldbeschouwing ontleden en een socialistische repliek formuleren. Ik wil, met andere woorden, op de oproep ingaan (hoewel die vooral gericht lijkt aan de eigen partijgenoten) door vanuit een socialistisch perspectief een bijdrage te leveren aan de discussie over alternatieven op het huidige economische systeem. Ik zal in dit artikel betogen dat de twee auteurs van GroenLinks te veel om de fundamentele problemen van het kapitalistische systeem heen draaien. Deze manke analyse werkt door in de alternatieven die ze voorstellen. Er liggen, mijns inziens, structurele misvattingen ten grondslag aan het ‘economisme’ en het voorgestelde plaatsvervangende maatschappijmodel.
“Het kapitalisme werkt niet meer”, luidt de eerste zin van het artikel. De auteurs constateren dat opeenvolgende crises tot gevolg hebben gehad dat de hoeveelheid aan radicale voorstellen die uit de doeken worden gedaan in verschillende publicaties enorm is toegenomen. Dit ‘radicale’ sentiment blijkt verder uit het feit dat partijen over het gehele spectrum flirten met kritiek op de ‘doorgeslagen’ marktwerking die de afgelopen decennia wortel heeft geschoten. Het marktfalen, weggemoffeld in de modellen van de dominante stroming binnen de economische wetenschap, staat weer op de politieke agenda. Ook, zo stellen de auteurs, beginnen mensen te voelen dat het kapitalisme niet werkt. (Hoewel dit in beperkte mate klopt, moeten we waken om niet te overdrijven in hoeverre deze bewustwording is doorgedrongen tot de brede lagen van de bevolking.)
Het is een welkome ontwikkeling dat linkse partijen openlijker kritiek durven uitten op de uitwassen van het kapitalisme; en in sommige gevallen de richting van systeemkritiek op beginnen te bewegen. Zo introduceerde BIJ1 enkele (ietwat onfortuinlijk geformuleerde) standpunten in hun verkiezingsprogramma om marktwerking in haar algemeenheid aan banden te leggen—standpunten die ik eerder in een ander artikel heb bekritiseerd (zie ‘Aantekeningen bij het Economisch Programma van BIJ1’, januari 2021). Ook de SP behandelde recent in het tijdschrift van het wetenschappelijk bureau van de partij de kwestie van het democratiseren van de economie (zie ‘Wie is de Baas?’, oktober 2021). De taak is nu, vrij vertaald naar Rodenburg en Maatoug, om een groeiende hoeveelheid literatuur door te lichten om een nieuwe zienswijze te formuleren die de aarzelende en sluimerende drang voor een antwoord op het kapitalisme kan verbinden en om kan zetten in constructieve energie en effectieve inspanning. Dit sentiment deel ik. Het artikel ‘Voorbij aan het economisme’ bestaat uit zes delen. Een inleidend stukje en vijf kernpunten die het skelet vormen voor alternatief op het liberale kapitalisme—een alternatief die de auteurs de “welzijnseconomie” noemen—die verder uitgewerkt zal worden in een serie artikelen.
To grow or not to grow
Het eerste punt van het artikel betwijfelt dat economische groei het hoofddoel van de economie moet zijn. Dit is een sentiment dat onder delen van links in zwang raakt. De groei van het bruto nationaal product loopt niet meer in de maat met de groei van het welzijn, constateren Rodenburg en Maatoug. Het blindstaren op onze financiële welvaart moet plaatsmaken voor een evenwichtigere kijk op welzijn. We moeten op zoek naar een andere aandrijfkracht, is de gedachte. Zo moet het sociaalmaatschappelijke welzijn en de ecologische houdbaarheid meewegen in het bepalen van het economische beleid:
Een focus op echte waarde vraagt wel om harde keuzes. Kiezen we voor de welzijnseconomie—een economie die slechts de hoeveelheid grondstoffen en energie verbruikt die de natuur kan dragen en die iedereen de goederen en diensten biedt om volwaardig te kunnen leven—dan is dat een radicaal besluit.
We zullen als land ons grondstoffengebruik en daarmee onze materiële consumptie drastisch moeten verlagen, bedrijfstakken moeten verkleinen die nutteloos zijn of waarde onttrekken en afscheid moeten nemen van gemakzuchtige pleidooien voor ‘groene groei’.
Hierin ligt, mijns inziens, een denkfout besloten. Het is natuurlijk vanzelfsprekend dat de groei van het totale inkomen van een samenleving niet de grenzen van de ecologische houdbaarheid mag overstijgen. Het tempo waarop middelen verbruikt worden in het productieproces kan niet de aanvulling of vervanging van deze voorraad aan middelen (of substituten) voorbijstreven, simpelweg omdat ze dan op zouden raken. Binnen deze grenzen zou het streven moeten zijn om het maatschappelijke welzijn maximaal te laten groeien. De materiële welvaart—of het nou gaat om waardevolle gebruiksartikelen voor huishoudens, productiegoederen, zorgmateriaal, publieke infrastructuur, of recreatieve voorzieningen—verzorgt echter een aanzienlijk aandeel van het maatschappelijke welzijn (of de levenskwaliteit van mensen). Aansturen op een drastische consumptievermindering, zonder daarbij eerst de grenzen van de duurzaamheid te bepalen, is daarom misplaatst—nog los van de voor de hand liggende constatering dat er geen onderscheid wordt gemaakt in de consumptiepatronen van de rijke bovenlaag van de bevolking en de bredere onderlagen in de samenleving (met andere woorden, is consumptiemindering überhaupt nodig als de welvaart van de maatschappelijke bovenlaag gesnoeid wordt?). Een analyse waarbij de ecologische grenzen van de omvang van consumptie bepaald en onderbouwd zou worden was een interessante toevoeging geweest, maar ontbreekt voorlopig volledig. Of consumptiemindering nodig is blijft daardoor in het ongewisse.
Mijn stelling zou luiden dat we als samenleving zoveel mogelijk nuttige en gewilde goederen moeten produceren tegenover zo min mogelijk inspanning, en energie- en grondstofverbruik. Groei van de welvaart is dus nog steeds het streven, maar de externe (ecologische en maatschappelijke) kosten van de groei moeten ingecalculeerd worden. Een toename van het maatschappelijke welzijn en de materiële welvaart binnen de beperkingen die de totale voorraad van bestaansmiddelen, waaronder grondstoffen en energie, aan ons opleggen, zou de doelstelling moeten vormen voor een nieuw soort maatschappij. Hierbij zal de groei van de productiekracht nog steeds ons streven moeten zijn. Dit kan wanneer de politieke gemeenschap in staat is om de kaders van het maatschappelijk en ecologisch welzijn in te stellen, wat mogelijk is op voorwaarde dat het kapitaal niet de heersende groep is binnen de samenleving.
Het klopt dat de achterliggende logica, de aandrijving van het systeem, moet veranderen. Maar omdat de auteurs blind lijken voor de aandrijfwerkende kracht van het kapitalisme (de accumulatie van kapitaal) komen ze niet tot een breuk met het kapitalisme. Dit blijkt ook uit hun opvatting over het democratiseren van de economie. In het tweede punt van hun betoog bepleiten de auteurs om van de onzichtbare hand van de markt richting een democratische economie te bewegen. Hierbij stellen ze dat uiteenlopende coöperatieve verenigingen het primaire middel zijn om dit te bereiken. Onder punt nummer drie pleiten ze voor een overheid met een plan, wat ze contrasteren met de vrije markt. Verder stellen ze ‘decommodificatie’ en predistributie (in tegenstelling tot herverdeling) voor. Om de beperkingen van deze opvattingen te begrijpen moeten we een aardig stapje terug doen om proberen te begrijpen hoe het kapitalisme in elkaar steekt.
Het aard van het beestje
Het kapitalisme heeft een aantal bouwstenen die het fundament van het systeem vormen. Deze bouwstenen en hun onderlinge verbanden in kaart brengen is nodig om het ware karakter van dit economische regime te doorgronden. Wanneer socialisten het hebben over ‘systeemkritiek’ bedoelen we dat de uitwassen van het systeem de logische gevolgen zijn van kenmerken die in het systeem zelf besloten liggen. Met andere woorden, de problemen die we om ons heen zien zijn geen toevallige ongelukken die zomaar weggemasseerd kunnen worden met passend beleid. Ze zijn de uitkomst van de structurele werking van het kapitalisme. Ik zal hier in het kort inzage proberen te verschaffen waarom socialisten denken dat uiteenlopende maatschappelijke problemen samenhangen met de grondslag van het kapitalisme zelf. Hieruit volgt dat we fundamentele kritiek op het kapitalisme moeten formuleren om een maatschappijvisie te kunnen ontwikkelen die het huidige economische systeem vervangt met een beter systeem. We moeten, samengevat, naar de kern van de zaak.
Het kapitalisme is in de kern gestoeld op het privébezit van onze bestaansmiddelen (land, productiegoederen, grondstoffen en energie). Een kleine minderheid van de samenleving beschikt over de macht om de bestaansmiddelen, waar de gehele samenleving van afhankelijk is, in te zetten op basis van hun eigen belang. Anders gezegd, de hele samenleving is afhankelijk van de grillen van deze elite. Tegenover deze kleine elite staat een grote meerderheid die geen eigenaar is van productiemiddelen. Zij treden in loondienst bij de kapitalistische klasse en behoren dus tot de werkende klasse. Hoewel de praktijk weerbarstiger is verwoorde de econoom Kalecki het verschil tussen ‘arbeid’ en ‘kapitaal’ als volgt: de arbeiders geven uit wat ze verdienen, de kapitalisten verdienen wat ze uitgeven.
Het zijn deze verhoudingen die het kapitalistische systeem haar dynamiek inblaast. Je inkomen bepaalt je levensonderhoud, het bepaalt en begrenst hoe je je leven in kan vullen, hoe je verlangens kan invullen en vorm kan geven. Je inkomen wordt bepaald door je verhouding tegenover de bestaansmiddelen van de samenleving. Met andere woorden, je levensonderhoud wordt bepaald door welke sociale klasse je instroomt. Bovendien, hoe groter het aandeel van het totale inkomen dat naar arbeid gaat (loon), hoe minder er naar kapitaal gaat (winst)—en andersom. Deze verdeling van inkomen tussen klassen wordt bepaald door de relatieve machtsverhoudingen tussen klassen en tussen facties binnen dezelfde klasse. Het systeem van klassen arrangeert dus de hele samenleving. Het kapitalisme begrijpen zonder klassenanalyse is ietwat vergelijkbaar met de bewegingen van hemellichamen proberen te begrijpen zonder zwaartekracht mee te nemen in je model.
We moeten dus de ‘levenskracht’ van het kapitalisme, de motor die de bewegingen en patronen van het systeem haar structuur geeft, blootleggen. Hierin is het belangrijk om te kijken naar de bovenliggende klasse in onze samenleving. Deze klasse heeft de macht over de bestaansmiddelen van de samenleving en kan dus bepalen hoe we ons bestaan vormgeven. Het doel van de kapitalistische klasse is niet om een positieve bijdrage te leveren aan de samenleving, maar om hun marktmacht te laten groeien om zo hun winst en invloed veilig te stellen—met andere woorden, kapitaalaccumulatie. Het winstbejag is een perverse prikkel die tot allerlei sociale problematiek leidt en ontwrichtingen veroorzaakt. Bedrijven proberen namelijk niet alleen hun winst te vergroten door kwalitatief betere producten met een hogere waarde aan te bieden op de markt. Ze proberen ook om elkaar te ondermijnen, om consumenten te misleiden met hun informatievoordeel, en om de kosten en risico’s van investeringen af te wikkelen op de werknemers of maatschappij.
Bedrijven proberen hun imperium van kapitaal op en uit te bouwen. Hiervoor grijpen ze naar methoden en tactieken die wat weg hebben van oorlogsvoering. Ze streven naar een groot marktaandeel om zo hun invloed en winst veilig te stellen. Het verwinnen van marktmacht en schaalvergroting kent vele voordelen. Grote bedrijven beschikken over het algemeen over grotere reserves en zijn daardoor beter in staat om economische schokken op te vangen. Hierdoor kunnen kleinere, maar efficiëntere bedrijven het tegen hun grotere concurrenten afleggen. Verder kan genoeg marktmacht bedrijven in staat stellen om hun producten tegen afbraakprijzen op de markt aan te bieden. Hiermee prijzen ze andere aanbieders uit de markt om vervolgens de prijzen te verhogen. Op allerlei oneigenlijke manieren proberen ze hun winstmarges ‘kunstmatig’ hoog te houden. Ze willen, in het kort, oogsten wat ze niet gezaaid hebben door meer winst op te strijken zonder dat daar meer inspanning tegenover staat.
Het verlangen naar winst vult de harten van de kapitalisten met hebzucht. Het wakkert de meest dierlijke driften in de mens aan. Meer moet nog meer worden. De winsthonger kan nooit verzadigd worden. Het is de aandrijvingskracht achter het hele systeem van kapitaal. De investeringskeuzes van kapitalisten worden aangedreven door deze prikkel. Bedrijven werken niet onderling samen. Ze stemmen niet onderling af wie, wat, waar op welke manier kan produceren om de samenleving te voorzien van zoveel mogelijk bruikbare spullen en voorzieningen tegenover zo min mogelijk inspanning en inzet van middelen. Ieder bedrijf maakt, op basis van de winsthonger van hun eigenaren en grootaandeelhouders, een eigen afweging. Met inachtneming van het eigen belang voor winst en marktmacht, op basis van eigen schattingen en ramingen, bepalen ze hoeveel ze gaan investeren.
Ze schatten hoeveel vraag er is en wat het aanbod van de concurrentie is. Vervolgens brengen ze hun product tegen een bepaalde prijs op de markt. De afname van producten en diensten door consumenten, als ze eenmaal op de markt aangeboden zijn, functioneert als feedback op de investeringskeuzes van de bedrijven. Soms zal er een overschot zijn of juist een tekort. Deze chaotische schommelingen waarmee de markt het geheel van productie en distributie afstemt, is de reden dat het kapitalisme werkt en tegelijkertijd de reden dat het niet werkt. Marktwerking zorgt voor de afstemming van aanbod op vraag door marktpartijen te disciplineren met betrekking tot hun keuzes (al proberen bedrijven zich ook zoveel mogelijk in te dekken tegen de risico’s). Het zorgt ook voor onevenwichtigheden die het systeem uit balans brengen.
Wanneer de winstbelofte hoog is in een bepaalde markt—dat wil zeggen dat de winstmarges in die markt bovengemiddeld hoog zijn—zal het kapitaal eerder daarheen vloeien. De winsthonger van kapitalisten verblindt ze voor de risico’s. In tijden van economische voorspoed neemt het roofinstinct het over. Er zal meer en meer risico genomen worden, al speculerend op hoge rendementen op investeringen, in een poging om de concurrenten af te troeven. Omdat het investeringsbeleid niet onderling afgestemd wordt tussen bedrijven, kan dit bijvoorbeeld leiden tot een ongecoördineerde overspoeling van de markt. De winstmarges krimpen en investeringen worden niet terugverdiend. Door deze overvloed daalt de winstvoet. De reserves slinken en bedrijven zullen ineens een stuk minder bereid zijn om risico te nemen. De hand gaat op de knip. Zo slaan de oerdriften van de kapitalistische klasse om. Van door irreëel optimisme aangedreven overinvesteringen, naar een situatie van onderinvesteringen. Wanneer de kapitalisten productie laten krimpen, wanneer ze minder investeren, en wanneer ze arbeid afstoten, krimpt ook de consumptie van huishoudens, omdat ze minder inkomen hebben of simpelweg uit voorzorg. Het gevolg van dit alles is een recessie.
De oorzaak van (endogene) economische crises moet dus gezocht worden in de winsthonger van de kapitalistische klasse. Speculatieve keuzes van durfkapitalisten om hun vermogen en imperium uit te bouwen ten koste van de samenleving zetten vroeg of laat een kettingreactie in werking die een neerwaartse spiraal inluidt, met een crisis tot gevolg. De kapitalistische klasse voert constante onderlinge strijd en strijd met de wereld om hen heen. Ze proberen hun inkomen te laten stijgen door de relatieve macht van het kapitaal te vergroten, ten opzichte van arbeid. Uiteindelijk wakkeren de kortzichtige belangen van kapitalisten, die direct voortvloeien uit het bestaan van het privébezit van bestaansmiddelen, de zelfdestructieve tendensen van het kapitalisme aan. Het winstbejag van de bovenliggende klasse leidt op termijn tot opeenvolgende crises en loopt zo mens en natuur onder de voet.
Samengevat is het punt wat ik probeer te maken de volgende. Zonder klassenanalyse is een analyse van de empirische werking van het kapitalisme niet mogelijk; en zonder het systeem te begrijpen kunnen we de problemen van het systeem niet aan de kaak stellen. Om te stellen dat het kapitalisme “niet meer werkt” gaat voorbij aan de kern van dit systeem. De reden dat en hoe het systeem werkt, namelijk vanwege afstemming via markthandel, is dezelfde reden dat het systeem met regelmaat hapert of instort. De “welzijnseconomie” die de auteurs voorstaan is dus niet veel anders dan een heruitvinding van het idee dat de kapitalistische uitwassen opgeruimd kunnen worden zonder de grondvesting van het systeem aan te tasten.
Voorbij aan het kapitalisme
Als de machtsverhouding tussen de werkende klasse enerzijds en de kapitalistische klasse anderzijds bepalend is voor de gehele dynamiek van het kapitalistische systeem, voor de verdeling van inkomen in de samenleving, voor de gewelddadige golfbewegingen van conjuncturen, en voor de structuur van het politieke speelveld, maar het tegelijkertijd volledig buiten beschouwing gelaten wordt, is dat een beetje alsof je een alternatieve maatschappijvisie zou proberen op te stellen met twee armen op de rug gebonden. De GroenLinks-visie van de “welzijnseconomie” ontspringt uit de mankgaande analyse van het “economisme”.
Anders gesteld, de beide GroenLinksers zijn niet in staat om tot een systeemkritiek te komen omdat ze het systeem en haar interne mechaniek niet in kaart brengen. De focus verplaatst zich van de kern van het systeem, van de aard van het beestje, naar de meest zichtbare uitwerkingen van het systeem die we in de dagelijkse praktijk ervaren. Deze oppervlakkige, uitwendige effecten worden verward met de onderliggende of inwendige motor van het systeem. Hierdoor kan men de conclusie trekken dat het kapitalisme niet (meer) werkt, maar tegelijkertijd een alternatief opdienen die geen breuk met het kapitalisme voorstelt. We zullen hier verder ingaan op de manieren waarop deze analytische incongruentie en ambiguïteit doorwerkt in voorgestelde hervormingen.
Het betoog, verdergaand bij punt 2, zegt te streven naar een “democratische economie”. De individualisering en vermarkting dringt door in de politiek, geven de auteurs te kennen. Dit is een funeste maatschappijvisie. Als alternatief stellen ze voor dat de gemeenschap een centrale rol krijgt in de samenleving en politiek. Dit betekent concreet, stellen ze, dat medezeggenschap van werknemers binnen bedrijven uitgebreid moet worden en dat het bestaan van allerlei coöperaties moet worden gefaciliteerd en aangemoedigd, door een grotere rol voor de publieke sector in de economie. Verder moet er “niet alleen” winst gemaakt worden met bedrijven, onder meer door een ‘social audit’-systeem in te voeren. Dat houdt kortweg in dat bedrijven een score toebedeeld krijgen op basis van de maatschappelijke of ecologische bijdrages die ze leveren aan de samenleving.
Allereerst is gedeelde zeggenschap tussen arbeid en kapitaal geen ‘democratisering’ van de economie. Dat de overgrote meerderheid van werkers net zoveel inspraak geniet als een kleine minderheid van grootaandeelhouders of eigenaren is op geen enkele manier als democratisch uit te leggen. De logische conclusie die verbonden is aan de eis voor economische democratie, is dat inkomen alleen verkregen kan worden uit coöperatieve verbanden.
Coöperaties vervullen een nuttige rol, in het hier-en-nu, maar ook in de opbouw van het socialisme. Ze bieden een gedeeltelijke oplossing voor het probleem binnen het kapitalisme. Ze tonen aan dat de vereniging van arbeid in onderling verband een werkbaar, realistisch alternatief vormt op de kapitalistische bedrijfsvoering. Het is een beperkte, gedeeltelijke opheffing van de primaire tegenstelling van het kapitalisme, op kleine schaal. Het overwint daarmee niet de structurele werking van het systeem van kapitaalaccumulatie. Als iedere coöperatie op het eigen gewin uit blijft en hier naar handelt beginnen ze op korte termijn het gedrag van kapitalistische firma’s spiegelen.
Het punt is, zonder hierbij in detail te willen treden, om arbeid, zover mogelijk, direct te combineren met bestaansmiddelen, zodat ze niet langer via markthandel gebundeld worden in de schakels en ketens van productie en distributie, maar in onderlinge, horizontale verbanden, binnen centraal afgestelde kaders die het algemeen belang bewaken. Deze centrale kaders stellen de voorwaarden en maatstaven vast waarmee wordt bepaald, gekwantificeerd en gemeten wat een maatschappelijk nuttige en verantwoorde inzet van middelen is en wat niet—het doel is hierbij om zo min mogelijk middelen op te gebruiken en zoveel mogelijk te produceren. Het schijnt dat Klaver’s boek ‘De mythe van economisme’ vooral een aanklacht is tegen de “meetfetisjisme” om alle kosten en opbrengsten te calculeren en om beleid op deze cijfers te laten varen (ik heb het boek niet zelf gelezen overigens, uit principe). Het probleem is echter niet het gebruik van meetinstrumenten, maar wat we meten.
Het punt wat ik hier wil maken is dat de winstprikkel, die het algemeen belang verdringt, vervangen moet worden door publieke kaders die coöperatieve verenigingen direct binden aan het gemeenschappelijke belang. Dit moet er voor zorgen dat ze met hun productieve activiteiten direct bijdragen aan de publieke zaak (het maatschappelijk welzijn). Het is hierbij van belang om te meten wat de totale maatschappelijke kosten zijn van productie en wat de maatschappelijke opbrengsten zijn. Het laten oplopen van de kosten, onder het mom dat we niet aan “economisme” doen, betekent, grofweg vertaald, dat we accepteren dat we met meer middelen minder produceren. Dit impliceert dus een grotere taks op de natuur en komt niet overeen met de ecologische insteek van het GroenLinks-verhaal.
Coöperaties zijn geen leukigheid die het kapitalisme aan kunnen vullen en daarmee het economische systeem vanzelf richting een “welzijnseconomie” trekken. Er zal eerder een tegengesteld effect plaatsvinden. De achterliggende aandrijvingskracht, de prikkel van het winstbejag, die maatschappelijke en ecologische ontwrichting en kwalen veroorzaakt, blijft gehandhaafd. Het probleem is niet “economische groei” an sich, maar het feit dat economische groei voor een groot deel de uitkomst is van een ongecontroleerde accumulatie van kapitaal, van marktkrachten die niet veel meer zijn dan de optelsom van de individuele investeringskeuzes van kapitalisten, die ieder voor zich alleen oog hebben voor de behartiging van het eigenbelang. Een planmatige groei op basis van politieke en macro-economische prioriteiten—zoals de evenwichtige groei van materiële welvaart, de groei van de levenskwaliteit, en ecologische duurzaamheid—die door de politieke gemeenschap vastgesteld worden, is van een heel andere orde. Het is de winstprikkel, in combinatie met privébezit, die zorgt voor de atomiserende manier van kapitaalaccumulatie die het kapitalisme kenmerkt. Het is aan deze aandrijving van groei waar een einde aan moet komen.
De auteurs zien, anders gesteld, de misstanden van het kapitalisme en bedenken bijbehorend beleid om die misstanden uit de samenleving op te ruimen. Ze hebben de achterliggende en structurele oorzaken echter niet in beeld—deze kenmerken blijven onder de radar. Hierdoor zijn de voorstellen ontoereikend en dekken ze vooral de oorzaken toe—het mystificeert meer dan het analyseert of verklaart.
De politieke gemeenschap
Voor de beide GroenLinksers lijkt het ‘economisme’ (de neoliberale wende) een door beleidsmakers toevallig verkeerd genomen afslag te zijn geweest. De remedie ligt voor de hand, namelijk een koerswijziging met betrekking tot het beleid. Een “welzijnseconomie” zou daarom allerlei sociale voorzieningen moeten onttrekken aan de markt, zoals dit eerder het geval was onder de “sociaaldemocratische consensus”. Hoewel dit een nobel streven is, omzeilt het de vraag waarom de sociale voorzieningen in de eerste plaats versoberd werden.
De positie van de kapitalistische klasse als bovenliggende partij in de samenleving wordt gehandhaafd, doordat het privébezit gestaafd is in de wet. Het is deze klasse die als het ware over een monopolie beschikt van de bestaansmiddelen waar eenieder afhankelijk van is. Ook de overeenkomsten die gesloten worden vanuit deze asymmetrische verhoudingen zijn bindend volgens de wet. De overheid is tegelijkertijd fiscaal afhankelijk van het rendement op de inzet van bestaansmiddelen. De staat schept daarom bevorderlijke omstandigheden voor het proces van kapitaalaccumulatie, zodat het kapitalisme zich kan reproduceren. Het kapitaal, vanuit het perspectief van de staat, mag niet wegvloeien of zich terugtrekken uit de samenleving. Wanneer het openbaar beleid de belangen van het kapitaal geweld aandoet, zal het kapitaal de samenleving mee de afgrond insleuren. Hierdoor zijn commerciële belangen niet absolutistisch, maar wel doorslaggevend bij het maken van beleid. Het feit dat de kapitalistische klasse voor een groot deel unilateraal keuzes kan maken voor de gehele samenleving maakt hen tot de heersende klasse.
Het politieke bestel is de speelbal van tegenstrijdige belangen, waarbij de belangen van grootzakelijke belangen doorslaggevend zijn. Ondanks dat de kapitalistische klasse de bovenliggende partij is in de samenleving, kunnen ze niet vrijblijvend keuzes maken. Over het algemeen moeten ze de levensstandaard van de arbeidersklasse handhaven om openlijk verzet te voorkomen, bijvoorbeeld. De (tegen)macht die de werkende klasse aan de dag kan leggen, bepaalt de ondergrens van de misdadige gedragingen van de kapitalisten. De levensstandaard zelf is afhankelijk van de relatieve machtspositie van arbeid vis-à-vis het kapitaal. Grofweg sinds de jaren 70 heeft er echter iets van een kentering plaatsgevonden binnen de machtsverhouding tussen beide klassen. Waar de arbeidersklasse relatief sterk stond in het naoorlogse Europa en dus veel kon eisen en afdwingen van het kapitaal met betrekking tot loon en fiscale afdracht, veranderde dit gaandeweg. De mobiliteit van kapitaal nam toe vanwege de technologische vooruitgang op het gebied van transportmogelijkheden. Hierdoor kon kapitaal makkelijker wegvloeien naar landen waar de omstandigheden voor arbeid slechter waren, om vervolgens de daar geproduceerde handelswaar alle windstreken van de wereld over te versturen. Dit schepte een druk op overheden om het “investeringsklimaat” te verbeteren, ten koste van de werkende klasse. Door de neerwaartse druk verschoven de lasten naar beneden, om vermogende mensen te ontzien, terwijl tegelijkertijd sociale voorzieningen versoberd werden, waar juist de bredere lagen van de bevolking gebruik van maakten. Zo draagt de werkende klasse meer bij aan de schatkist, maar krijgt het er minder voor terug.
Dit beklemtoont opnieuw het belang van klassenanalyse. Zonder zicht op de veranderingen in de machtsverhoudingen tussen arbeid en kapitaal lijkt het neoliberalisme een kwestie van beleidskeuzes en de oplossing een simpele kwestie van andere en betere keuzes maken. Wat nodig is, lezen we in het betoog, is een paradigmawisseling. De GroenLinks-auteurs bepleiten een “sterke overheid” die ruimhartige voorzieningen aanbiedt. De huidige problematiek, onder andere op het gebied van klimaat, vraagt om een slagvaardige overheid, stellen ze. Maar meer nog vraagt het om de macht van het kapitaal te breken, zoals ik heb proberen te betogen. Alleen dan is het mogelijk dat de politieke gemeenschap de lijnen uit kan zetten met betrekking tot grote maatschappelijke vraagstukken, en niet afhankelijk is van de grillen van het grootkapitaal. Wat noodzakelijk is, is om de macht van de arbeidersklasse te vergroten (op transnationale en internationale schaal). Sociaal beleid wat neerdaalt uit de rangen van barmhartige beroepspolitici, zonder rugdekking van een sterke maatschappelijke positie van de arbeidersklasse, zal niet leiden tot duurzame verworvenheden.
Door de macht van het kapitaal te doorbreken kan de politieke gemeenschap vanuit het centrum van de samenleving vaststellen wat verstaan wordt onder een maatschappelijk verantwoord gebruik van middelen zoals arbeidskracht, grondstoffen, land en productiegoederen. De samenleving is dan niet langer overgeleverd aan de wil en belangen van het grote geld. Binnen deze kaders kunnen horizontale kruisverbanden ontstaan tussen coöperatieve verenigingen, zodat ze onderling kunnen bepalen hoe dit het beste geregeld kan worden. Vanuit een centraal perspectief heb je zicht op grote verbanden en een langetermijnhorizon, die zich beiden aan het zicht onttrekken vanuit een lokaal perspectief. De horizontale verbanden maken het juist mogelijk maken om lokale en impliciete kennis te mobiliseren in de productie en distributie van goederen en diensten, om zo tot de best mogelijke resultaten te komen. Er hoeft niet van bovenaf een detailplanning opgelegd te worden, zoals in een centrale planeconomie, wanneer de economische kaders ervoor zorgen dat coöperaties over de informatie beschikken met betrekking tot wat een maatschappelijk-rationeel gebruik van middelen inhoudt en ze belang hebben om naar deze informatie te handelen.
Zolang er niet gebroken wordt met de dominante positie van de economische en financiële elite in samenleving, wordt de slagvaardigheid van de overheid begrenst door de macht en invloed van deze kleine minderheid. We hebben, anders gesteld, geen bewustzijnsverandering nodig die de overheid binnendringt en het vervolgens in staat stelt om doelmatig te handelen. We hebben systeemverandering nodig.
Conclusie
Wat mij betreft onderstreept het “economisme”-verhaal van GroenLinks het belang van het maken van doortastende analyses die het hart van de kwestie weten te penetreren. Dit om te voorkomen dat er analytische oogkleppen ontstaan waardoor we meegezogen worden in de dagelijkse grillen van het kapitalisme en het zicht verliezen op de grotere, overkoepelende verbanden waarmee deze dagelijkse realiteit samenhangt. De “welzijnseconomie” biedt, zover mijn analytische vaardigheden het mij toestaan om dit te concluderen, geen oplossing voor de hedendaagse vraagstukken die om oplossingen vragen.
De erg ruwe schetsen van een socialistische samenleving die in dit essay neergepend zijn dienen slechts ter indicatie van wat nodig zou zijn om het huidige systeem te vervangen met een beter model. Een socialistisch model dat, in tegenstelling tot de “welzijnseconomie”, volgt uit een fundamentele kritiek op het kapitalisme.
Ik zal met interesse de volgende delen in de serie ‘Voorbij het economisme’ volgen. Misschien dat enkele vragen die door het eerste artikel van deze reeks opgeworpen werden beantwoord zullen worden. Mogelijk volgt er een vervolg van deze beschouwing als de hele reeks van het wetenschappelijk bureau van GroenLinks eenmaal gepubliceerd is.
Het Communistisch Platform verschaft kameraden uit alle hoeken van de socialistische beweging de mogelijkheid van communisme.nu gebruik te maken om discussie te voeren. Tenzij anders vermeld zijn gepubliceerde artikelen en brieven daarom niet per se representatief voor de opvattingen van het Communistisch Platform.
Pingback: Reactie op 'GroenLinks en kapitalismekritiek' - Communistisch Platform