In dit ingezonden stuk levert Tim Platenkamp kritiek op het economische hoofdstuk uit het verkiezingsprogramma van BIJ1. Dit deels omdat hij hen iets hoopt mee te geven, en deels omdat hij vindt dat er überhaupt veel te weinig wordt gediscussieerd over hoe een economisch programma dat met het kapitalisme breekt er uit zou zien, en hij een bijdrage wil leveren aan die discussie.
In dit korte essay zal ik constructieve kritiek geven op het ‘economisch programma’ van BIJ1; in het bijzonder op hun visie van een democratische economie. Dit economische programma is onderdeel van het verkiezingsprogramma van de partij voor de aankomende parlementsverkiezingen. BIJ1 heeft geen beginselprogramma waaruit de economische standpunten die in het electorale program te vinden zijn voortvloeien. Om de economische beginselen van BIJ1 te toetsen verschaft het verkiezingsprogramma het beste inzicht in de denkwijze van de partij. Het economische hoofdstuk omvat slechts vier pagina’s, waarvan een klein deel gewijd is aan de democratische planeconomie. Desondanks wil ik de haalbaarheid van de standpunten onderzoeken en mijn bevindingen circuleren binnen de socialistische beweging. Ik constateer namelijk een algehele armoede op het gebied van socialistische economische theorie. Via mijn kritiek op het economisch programma van BIJ1 wil ik het belang van goed onderbouwde economische theorie onderstrepen. Daarbij maakt discussie over concrete standpunten het m.i. mogelijk om theorie uit te diepen, en hopelijk tot betere inzichten te komen. Juist voor de socialistische beweging lijkt het me van groot belang om over gegronde economische theorie te beschikken—de economie is immers de ‘onderbouw’ van de samenleving als geheel. Hierbij is de kritiek op BIJ1 een middel tot een breder doel.
Het Economisch Programma van BIJ1
BIJ1 biedt concrete standpunten waarmee we de zeewaardigheid van hun antikapitalistische visie kunnen toetsen. Hiermee vormt zij een positieve uitzondering op de meeste Nederlandse politieke verenigingen met socialistische inslag, waaronder de Socialistische Partij (SP). De SP streeft volgens haar statuten naar “het verwezenlijken van een socialistische maatschappij”, maar slaagt er al grofweg twintig jaar niet in om deze doelstelling te operationaliseren in de vorm van concrete standpunten of een programma die ze de Nederlandse kiezer voorleggen. Andere socialistische organisaties, zoals de Internationale Socialisten (IS), laten zich slechts spaarzaam en in vage algemeenheden uit over hoe de toekomstige socialistische maatschappij zou kunnen werken. Het Communistisch Platform (CP) heeft wel een duidelijke grondslag opgetekend in hun voorstelprogramma, maar omdat het geen verdere uitwerking of vertaling naar toetsbare standpunten presenteert is het niet mogelijk om die grondslag aan de tand te voelen.
De visie van BIJ1 is duidelijker en redelijk toetsbaar, ondanks dat er voorlopig nog geen beginselprogramma ligt. De strekking van het economisch programma van BIJ1 kan ik onderschrijven. Ze streven, zo valt er te lezen, naar een democratische economie. Dit contrasteren ze met het kapitalisme wat volgens hen een systeem is “dat zoveel mogelijk wil produceren tegen zo min mogelijk kosten”. In een democratische economie moeten “winsten en prijzen” juist “beheerst” worden. De markteconomie staat namelijk vijandig tegenover de doelstellingen van een inclusieve en duurzame economie. Dit komt mede door het feit dat “het aanbod van producten en diensten niet [afhangt] van behoefte, maar van de winsthonger van de bedrijfseigenaren”. De economie moet daarom democratisch gepland worden—een bijzonder ambitieuze doelstelling. In het kort streeft de partij naar:
[E]en economie die democratisch gepland wordt door iedereen die eraan deel heeft. We gaan de producten en hoeveelheden produceren waar behoefte aan is en de opbrengsten komen ten gunste van de werkende mensen. Werkende mensen krijgen zeggenschap over hun werk en prijzen en winsten worden beheerst. (Programmacommissie BIJ1, 2020: 25)
De concretere uitwerking van deze ruwe contouren volgt onder de koppen “Van een markteconomie naar een economie voor iedereen” en “Produceren naar vermogen, nemen naar behoefte”. Hierin stelt BIJ1 zichzelf ten doel om de belangrijke economische sectoren te nationaliseren. Dit houdt in dat “banken, pensioenfondsen, het openbaar vervoer, de zorg en andere basisindustrieën” wat de partij betreft in “publieke handen” worden ondergebracht. Bovendien komen de bedrijven in die sectoren in beheer van de werknemers waar de overheid slechts een faciliterende en toezichthoudende rol op zich neemt. De productieplanning in “iedere sector en bedrijf” wordt de verantwoordelijkheid van de werknemers. BIJ1 meent dat hierdoor “een betere en eerlijkere balans tussen vraag en aanbod” zal ontstaan. Dit is het mechanisme dat ze voorstellen om prijzen en winsten te beheersen. Werknemers mogen bovendien een greep nemen uit de winst die hun bedrijf boekt (Programmacommissie BIJ1, 2020: 27).
Daarnaast vindt BIJ1 het van belang dat we gaan produceren naar vermogen en consumeren naar behoefte—het klassieke communistische credo gepopulariseerd door Marx. Maar waar de communisten dit als de ultieme uitkomst zagen van een hoogontwikkeld communisme, waar goederen en diensten gratis afneembaar zijn, heeft BIJ1 een andere interpretatie. In plaats van winst als hoofddoel van productie zouden bedrijven moeten produceren waar behoefte aan is. Om dat te bereiken stelt de partij voor om “het maatschappelijk nut van een product de prijs” te laten bepalen. Als voorbeeld noemen ze dat de productie van auto’s duurder gemaakt moet worden in het belang van duurzaamheid (Programmacommissie BIJ1, 2020: 27).
Het zijn deze standpunten die ik tegen het licht zal houden.
De Zin en Onzin van de Planeconomie
Kapitalisme
Allereerst de kwalificatie van het kapitalisme volgens BIJ1. De partij kenmerkt het als een systeem dat kosten minimaliseert en productie maximaliseert. Echter zou ieder rationeel systeem zo omschreven moeten worden. Kosten zijn in principe niets meer dan de inspanning die geleverd moet worden in het productieproces om een bepaalde uitvoer te realiseren. We willen dus niet met meer kosten minder produceren. Dat betekent namelijk dat we meer middelen (grondstoffen, arbeid, goederen) en inspanning nodig hebben en daar bovenop ook nog eens in minder behoeften kunnen voorzien. Liever verbruiken we arbeid, land en grondstoffen spaarzaam zonder onnodige verspilling. Het gebruik van middelen is alleen gerechtvaardigd wanneer de totale inspanning die vereist is voor een bepaald productievolume het totale nut van het volume van goederen niet overstijgt. Met andere woorden, als de opbrengst minstens zo groot is als de inspanning. Bij overtreding van deze regel wordt de samenleving armer. Ook een socialistische maatschappij moet gehoorzamen aan deze wet.
Het probleem met kapitalisme is niet dat het kosten minimaliseert en productie maximaliseert, maar de manier waarop. Ondernemingen kunnen de winstvoet vergroten door productie te beperken (evenredig aan de marktmacht waarover ze beschikken), door de totale loonsom te minimaliseren (door loonmatigingen of ontslagen) of door kosten te externaliseren (zoals bij milieuvervuiling). De gemaakte winst komt vervolgens ten goede van de particuliere belangen van de eigenaren van activa en dit particuliere motief is leidend in plaats van het algemeen belang. Daarnaast is het een probleem dat inkomen doorgaans niet in verhouding staat tot de daadwerkelijk bijdrage die iemand levert aan productie, maar de uitkomst is van onderhandelingsmacht of onverdiend vermogen. Het maximaliseren van winst wordt gebaseerd op de effectieve vraag die een onevenredige en onverdiende inkomensongelijkheid reflecteert. De effectieve vraag voor producten weerspiegelt daarom niet daadwerkelijk het relatieve nut van verschillende producten.
We willen dus wel kosten minimaliseren en productie maximaliseren, maar niet volgens de wetten van het kapitalisme. Dit is wat mij betreft meer dan semantisch gevit. Misvattingen over economische wetmatigheden kunnen desastreuze uitwerkingen hebben in de werkelijkheid (historische voorbeelden te over). Neem de Sovjet-economie. Hierin speelde winst voor 1966 geen rol van betekenis. In plaats daarvan werden productie-quota’s opgesteld door de planautoriteiten op basis van strategische en macro-economische doelstellingen die politiek ingegeven waren. Deze productie-quota’s waren instructies die vrij letterlijk ‘koste wat kost’ behaald moesten worden aangezien bruto en niet netto uitvoer leidend was. Dit gaf de perverse prikkel om kosten op te drijven om de quota’s te halen of overtreffen. Wanneer de quota’s in tonnen staal gegeven werden, bijvoorbeeld, zorgde dit ervoor dat staalproducenten vooral zwaardere producten opnamen in het assortiment—wat veelal niet aansloot op de behoeften van consumenten. Wanneer quota’s in tonkilometers gegeven werden, zorgde dit voor onnodig lange transportroutes om tonkilometers te maximaliseren. Wanneer de quota’s in monetaire waarde werden gegeven, produceerden de staatsfabrieken vooral op de meest dure wijze. Om de economische problemen die hieruit volgden op te lossen worstelden Sovjet economen met het formuleren van een zogeheten “synthetische waarde-index” als alternatief op het winstmotief. Met andere woorden, een index die tegelijkertijd zowel kostenbesparingen als de maximalisatie van uitvoer aanmoedigt. Zij slaagden niet in deze zoektocht (Brus & Laski, 1989; Ellman, 2014; Wilczynski, 1972).
Vraag, aanbod, winst, waarde, behoefte, nut!
Vervolgens stelt het verkiezingsprogramma voor om basisindustrieën te absorberen in de publieke sector. Vraag en aanbod wordt in de markteconomie beheerst door de winsthonger van de bedrijfseigenaren. Door een aantal sleutelsectoren te nationaliseren en dezen over te dragen aan de arbeiders die er werkzaam zijn zou dit tegengegaan kunnen worden. Tegelijkertijd wordt voorgesteld om werknemers mee te laten delen in de winst. De ‘winsthonger’, hoewel afgestompt doordat de winst gedeeld moet worden door het aantal werknemers, zal dus nog steeds leidend zijn bij het bepalen van het aanbod. De vraag is in hoeverre dit een probleem is, wat afhankelijk is van a) of we een andere, betere waarde-index kunnen bedenken en b) of er een onverdiende inkomensongelijkheid bestaat. Het lijkt me in elk geval strijdig met het standpunt dat behoeften en niet winsten leidend moeten zijn bij productie.
Onder toezicht van de overheid zullen de werknemers op democratische wijze verantwoordelijk zijn voor productieplanning, als het aan BIJ1 ligt. Een eerlijkere balans van vraag en aanbod moet het gevolg zijn. Het is mij niet helemaal duidelijk hoe. Door winstdeling is de prikkel bij productie het maximaliseren van de winstvoet per werknemer. De ervaring leert dat arbeiderscoöperaties in de regel geen significant andere investeringsstrategie en -structuur hanteren dan conventionele kapitalistische bedrijven. Wel zijn arbeiderscoöperaties arbeidsintensiever, hebben ze een gelijkere inkomensverdeling en bieden ze stabielere arbeidsrelaties (Bartlett et al., 1992; Pérotin, 2012). Er is echter geen reden om aan te nemen dat arbeiders een intrinsieke neiging zouden hebben tot het beheersen van ‘winst’ en ‘prijzen’ waardoor ‘eerlijkere’ prijzen automatisch volgen uit de democratisering van bedrijven. De markt zal het handelen van de arbeiderscoöperatie blijven structureren en daarom vergelijkbare vruchten afwerpen als nu het geval is.
Om dit te illustreren kunnen we een uitstap maken naar het socialistische Joegoslavië. Het land stond bekend om het unieke experiment met ‘marktsocialisme’, waar bedrijven onder democratisch beheer van de arbeiders hun waar via de markt afzette—in tegenstelling tot de Sovjet-economie waar administratieve instructies leidend waren bij productie en distributie. Minder bekend is dat in 1974 en 1976 hervormingen werden geïmplementeerd om de markt buiten spel te zetten en toe te werken naar een “bottom-up” planeconomie. Bedrijven werden af- en omgebouwd tot ‘arbeidsverenigingen’1 die met elkaar moesten associëren om tot afspraken te komen over het assortiment en prijzen. Deze afspraken werden doorgelicht door lokale comités verbonden aan communes (gemeenten) die de plannen goed- of afkeurden. Op deze manier hoopten de politieke autoriteiten om een volgende stap te maken in de opbouw van socialisme in het land. Niet de markt moest dicteren ‘hoe, wat, waar’ maar een plan, democratisch vastgesteld door de arbeiders zelf, moest dat doen. Het experiment, zonder in detail te treden, mislukte volledig om uiteenlopende redenen. Eén daarvan was dat de plannen niet effectief waren waardoor de ‘arbeidsverenigingen’ in de praktijk nog steeds op markthandel aangewezen waren. Het is in ieder geval duidelijk dat het experiment met ‘arbeidsverenigingen’ niet zorgde voor een beteugeling van de prijsinflatie (in 1980 was de jaarlijkse prijsinflatie 30%, halverwege de jaren tachtig was dit ongeveer 150%, en in 1989 was de inflatie 1.252%; Uvalić, 2018: 35-36).2 Voor een ‘eerlijkere’ balans tussen vraag en aanbod zijn we toegewezen op een ander beleidsinstrument of mechanisme.
Is het prijsmechanisme daar wel een geschikt instrument voor? BIJ1 wil prijzen aanpassen aan maatschappelijk nut en produceren waar behoefte aan is (twee kanten van dezelfde munt). Hoe kunnen we het ‘maatschappelijk nut’ van een product of dienst kwantificeren? BIJ1 reikt ons geen kant-en-klaar antwoord aan in het verkiezingsprogramma. De partij geeft slechts een voorbeeld: “Een benzineauto kan nu misschien goedkoop geproduceerd worden, maar is in verband met verduurzaming maatschappelijk ongewenst. Daarom maken we deze producten duurder” (Programmacommissie BIJ1, 2020: 27). De vraag rijst of alle goederen een prijs toegedicht moeten krijgen op basis van het ‘maatschappelijk nut’ of alleen een select aantal goederen terwijl de rest voor de marktprijs over de toonbank gaat. En hoeveel duurder zullen auto’s gemaakt moeten worden voordat de prijs gelijk is aan het maatschappelijk nut? Hierin ontbreekt het aan uitleg (een verkiezingsprogramma is dan ook niet de meest geschikte plek voor technische uiteenzettingen, desondanks lijkt het me verstandig om het ergens te onderbouwen).
De Sovjeteconoom Stanislav Strumilin (1877-1974) heeft rond 1919-1921 een poging gedaan om met een antwoord te komen. Hij stelde voor om de maatschappelijke kosten uit te drukken in arbeidsuren. Eén arbeidsuur is een eenheid van inspanning die geleverd wordt in productie. Er vanuit gaande dat elke vorm van arbeid die door de samenleving als ‘nuttig’ of ‘noodzakelijk’ beschouwd wordt (wat blijkt uit het bestaan van effectieve vraag voor het resultaat van die inspanning) een min of meer gelijkwaardige toevoeging is aan de totale hoeveelheid welvaart van de samenleving, kunnen we kosten grotendeels uitdrukken in arbeidstijd (op grondstoffen en land na). Als we er verder voor het gemak van uitgaan dat ieder arbeidsuur gelijk gewaardeerd én dus bezoldigd wordt kunnen arbeiders een bon ontvangen als bewijs voor diens inspanning, eveneens uitgedrukt in arbeidsuren (we nemen dus gemakshalve aan dat dit onverdiende inkomensongelijkheid elimineert). Vervolgens gebruiken de producenten hun bonnen om consumentengoederen van de totale voorraad voor eigen consumptie te vorderen en toe te eigenen, evenredig aan de waarde gemeten in arbeidstijd (er wordt dan dus niet geconsumeerd ‘naar behoeften’, wat zoiets als een gratis afname van alle producten en diensten zou inhouden). De prijs voor die goederen is gelijk aan de totale inspanning (gemeten in hoeveelheden van arbeidstijd) die nodig was om het te produceren. De consument vergelijkt vervolgens die gekwantificeerde inspanning (de prijs) met de inspanning die ze zelf geleverd heeft door te werken, om aan de hand daarvan te bepalen of ze het die ‘uitruil’ waard vindt. Als dat zo is zal ze het product consumeren en zo niet, zal ze het laten. Als er op basis van de prijs (die, nogmaals, een reflectie is van de totale inspanning die de maatschappij geleverd heeft om het product te maken) een tekort ontstaat vinden de consumenten (de maatschappij) het maatschappelijk nut van die producten groter dan de geleverde maatschappelijke inspanning. Productie van dat goed zou dan waarschijnlijk opgeschaald moeten worden. En vice versa in het geval van een overschot.3
Dit biedt dan de mogelijkheid om de maatschappelijk inspanning te meten én te vergelijken met het maatschappelijk nut (een kosten-batenanalyse). Wanneer de maatschappelijke inspanning gelijk is aan het maatschappelijk nut is er een evenwicht van vraag en aanbod. Prijzen zullen hierbij vastgesteld moeten worden door de planautoriteit op basis van de kostprijs plus een ‘mark-up’ om collectieve consumptie en investeringen te dekken. De kostprijs-prijs relatie zal dan ook variëren afhankelijk van de verhoudingen tussen individuele consumptie, collectieve consumptie en accumulatie. Op basis van de centraal vastgestelde prijzen kunnen vervolgens productieplannen ontplooid worden door de productie-eenheden (we spreken dan van een prijs-geleide planprocedure, in tegenstelling tot een kwantiteit-geleide planprocedure; Hurwicz, 1973). Dit is niet heel anders dan de ‘wet van vraag en aanbod’ die heerst onder het kapitalisme. Het verschil met marktprijzen is dat wanneer de planautoriteit de prijzen manipuleert om tot een evenwicht te komen er geen sprake kan zijn van prijsconcurrentie en er dus geen marktmacht gebruikt kan worden voor zelfverrijking. Dit betekent ook dat er geen marktverstoring bij prijsvorming kan optreden. Daarnaast zou de planautoriteit met centrale prijsmanipulatie (door de mark-up aan te passen) de economie kunnen immuniseren tegen macro-economische uitwassen (waaronder werkloosheid en conjuncturen) die samenhangen met het sneeuwbaleffect (‘multiplier effect’) veroorzaakt door schommelingen van het investeringsvolume (Brus, 1977: 57-58; Kalecki, 2010: 48-53). Centrale prijsbepaling kan bovendien een directe ‘internalisering’ van allerlei ‘externe kosten’ mogelijk maken. Daardoor neemt de prijs van bepaalde goederen toe omdat de maatschappelijke inspanning groter wordt wanneer we de kosten van (bijvoorbeeld) milieuvervuiling direct meewegen. Dit zal dan leiden tot verminderde consumptie (afhankelijk van de elasticiteit van vraag). Op deze manier hebben we een ‘objectieve’ manier om inspanning (kosten) en resultaten (baten) te kwantificeren en vergelijken. Het is dus niet zozeer het ‘maatschappelijk nut’ omwille waarvan we de prijs van benzineauto’s omhoog zouden moeten gooien. Bovendien is het maatschappelijk nut de vraagkant van de vraag-aanbod formule, en daar moet de nadruk dus liggen op de maatschappelijke inkomensverdeling. De nadruk bij de aanbodzijde moet zijn dat de marktprijs van een benzineauto niet de daadwerkelijke totale maatschappelijke inspanning reflecteert die gemoeid gaat met haar productie.
Wat wil ik met dit alles zeggen? Het is in principe niet nodig om de prijs van een specifieke goederen, zoals benzineauto’s, ‘arbitrair’ te verhogen of verlagen op basis van het vermeende ‘maatschappelijk nut’ die afwijkt van de commerciële waarde van een product. Wat slechts nodig is, is om prijzen op centraal niveau vast te stellen op basis van de totale kosten per eenheid van een product—de kostprijs. Het standpunt van BIJ1 komt daarom op mij wat misleidend over door specifiek benzineauto’s te noemen maar niet de externe kosten. De nadruk moet niet gelegd worden op dat het ‘maatschappelijk nut’ het prijsniveau van goederen moet bepalen maar dat er een centrale prijsbepaling nodig is die externe kosten bij de kostprijs incalculeert. Dit zou, lijkt mij, een veel logischer standpunt zijn om in het verkiezingsprogramma op te nemen.
Arbeiderszelfbestuur
BIJ1 stoft het socialistische principe van arbeiderszelfbestuur af. De basisindustrieën moeten genationaliseerd worden en de bedrijven onder beheer van de werknemers geplaatst worden. Ik stel me voor dat ze hiermee bedoelen dat een algemene ledenvergadering van de werknemers een arbeidersraad (raad van bestuur) verkiest om hun wil tot uitvoer te brengen. Is dit verstandig? Er is in principe geen reden om te twijfelen aan de werkbaarheid van een democratische bedrijfsvoering. De prestaties van coöperaties bewijzen de werkbaarheid van het coöperatieve bedrijfsmodel (Pérotin, 2012). Toch is de werkbaarheid van arbeiderszelfbestuur aan omstandigheden gebonden. De basisindustrieën van de economie omvatten ook openbare voorzieningen die zogeheten ‘natuurlijke monopolies’ zijn. Een voorbeeld hiervan zijn nutsbedrijven. De instapkosten zijn onbetaalbaar in de nutsmarkt en het is dus feitelijk niet mogelijk om een parallel water-, gas- of elektriciteitsnet uit te rollen. Het is daarom onverstandig om het beheer van nutsbedrijven over te laten aan de arbeidersraden van die bedrijven, zeker in combinatie met een winstmotief. De arbeidersraad hoeft immers alleen verantwoording af te leggen aan het personeel en hun belangen te vertegenwoordigen, en niet die van afnemers. Niets zou de werknemers beletten om de productiekosten onnodig op te drijven—de kosten van arbeid door inefficiënt te werken; de kosten van middelen door onnodig veel invoer te gebruiken—of door simpelweg de prijs te verhogen. Op deze manier kunnen ze hogere inkomens voor zichzelf veilig stellen zonder harder, slimmer of beter te werken en dus zonder het maatschappelijk nut van hun productiewerkzaamheden te verhogen. Dit gaat dus ten koste van de samenleving (de consumenten). De publieke sector absorbeert meer middelen (arbeid, goederen, grondstoffen) die daardoor niet op een andere manier ingezet kunnen worden om in de behoeften van consumenten te voorzien, en dus krijgt de samenleving er minder voor terug. Terwijl het doel volgens BIJ1 de “beheersing” van prijzen en winsten is zou het tegengestelde effect van hun beleidsvoorstellen wel eens prijs- en winstinflatie onder werknemersbeheer kunnen zijn in industrieën die een monopolistische positie genieten.
Vanuit het perspectief van de samenleving (het algemeen belang) is het allicht wenselijk dat de werknemers efficiënt omspringen met de publieke middelen die hen toevertrouwd worden. Vanuit het perspectief van de werknemers is het wenselijk om niet hard te hoeven werken en dus om meer middelen dan noodzakelijk op te gebruiken in het productieproces. Door de arbeidersraad soeverein te maken over publieke middelen geeft het de vrijheid om dit deelbelang boven het algemeen belang te stellen. Bovendien, omdat het productieproces een ‘black box’ is genieten de werknemers een relatieve machtspositie om informatie achter te houden tegenover externe autoriteiten over wat wel en wat niet een efficiënt gebruik van middelen zou zijn. De externe autoriteit is namelijk afhankelijk van de informatievoorziening van de arbeidersraad om een inschatting te maken over welke invoer van middelen noodzakelijk is. De arbeidersraad heeft echter geen belang bij volledige eerlijkheid, beredeneert vanuit het deelbelang van de arbeiders, omdat dit zou kunnen betekenen dat van hen verwacht wordt dat ze harder werken. Regulering door een externe autoriteit zoals een overheidsorgaan is daarom waarschijnlijk niet voldoende. Om het belangenconflict effectief te bemiddelen is het nodig om een ‘staatssector’ te hebben waarbij de raad van bestuur van het bedrijf in kwestie voor, bijvoorbeeld, twee derde bestaat uit vertegenwoordigers aangewezen door de overheid of consumentenbelangenverenigingen die moeten toezien dat consumentenbelangen gewaarborgd worden. In deze ‘staatssector’ hebben de arbeiders medezeggenschap in plaats van volledige zeggenschap.
Juist in de sectoren die volgens het BIJ1 programma (nog) niet genationaliseerd zullen worden (dat wil, de sector bestaande uit bedrijven die voornamelijk voor individuele huishoudens produceren) is het relatief eenvoudiger en veiliger om bedrijven te democratiseren. Doordat de uitvoer in deze sectoren zogenoemd rivaliserend is, is het eenvoudiger om de productiviteit van verschillende productie-eenheden te vergelijken om tot een norm van productiviteit te komen waaraan ze moeten voldoen. Deze norm zal dan de deelbelangen van de producenten om niet overwerkt te worden in acht moeten nemen alsook de deelbelangen van de consument voor kwalitatief goede en niet overbodig prijzige goederen en diensten. Op basis van de productiviteitsnorm kan bepaald worden hoeveel middelen beschikbaar worden gesteld aan verschillende productie-eenheden. Regulatie door middel van productie normen is dan mogelijk. Rondom deze normen kunnen arbeidersraden toevertrouwd worden met volledige zeggenschap over hun activiteiten zonder dat externe partijen direct deel hoeven nemen aan de raad van bestuur.
Lokale productie
Het is een doelstelling van BIJ1 om “zoveel mogelijk op lokale schaal” te produceren. Het is wat moeilijk inschatten wat de partij bedoelt met “zoveel mogelijk” lokaal produceren. Ik vermoed dat het principe van ‘lokalisme’ hier achter schuil wat voortkomt uit het ecologisme. Echter betekent decentralisering van productie een verlies van schaalvoordelen en een duplicatie van inspanningen. Deze duplicatie houdt in dat er verhoudingsgewijs meer middelen geïnvesteerd moeten worden om een bepaald productievolume te handhaven. Meer fabrieken moeten gebouwd worden om iedere lokale gemeenschap te voorzien van goederen. Dit betekent dat er meer middelen (investeringsgoederen) nodig zijn per eenheid van de uitvoer, wat een extra taks is op de natuur. Dus er is sprake van verspilling op twee manieren. Ten eerste zijn de productiekosten (arbeid en materiaal) hoger, ten tweede zijn de extra middelen die nodig zijn ‘bevroren’ waardoor ze niet elders ingezet kunnen worden waar ze allicht effectiever in behoeften kunnen voorzien—de zogeheten alternatieve kosten.
Wanneer bij het incalculeren van de externe kosten blijkt dat de totale maatschappelijke inspanning minder wordt (relatief aan het maatschappelijke nut) door decentralisatie levert het voordeel op om lokaal te produceren—soms zal blijken dat dat het geval is, maar in veel gevallen zal dat niet zo zijn. Per situatie zal gekeken moeten worden naar de geschatte kosten van investeringen, maar om een stelregel aan te nemen die dicteert dat we zoveel als mogelijk productie gaan decentraliseren en lokaliseren lijkt mij, ook vanuit een duurzaamheidsperspectief, een misplaatst plan. Ook dit kan beter afgedaan worden met het standpunt dat er centrale prijsbepaling nodig is en dat de externe kosten bij de kostprijs inbegrepen moeten worden.
Slotwoord
Het is een welkome toevoeging aan het Nederlandse politieke landschap dat er een politieke partij is die pleit voor een “democratische planeconomie”. (Al ben ik zelf niet een groot fan van de nadruk op ‘democratie’. Economische besluiten over individuele consumptie moeten bijvoorbeeld niet democratisch gemaakt worden; democratie zal slechts een deelelement zijn van een planeconomie). Het is broodnodig om socialistische alternatieven te zetten tegenover het kapitalisme in het algemeen en het economisch liberalisme in het bijzonder. Als SP-lid kijk ik met lichte jaloezie naar het economisch programma van BIJ1. (Een wijzigingsvoorstel van gelijke strekking voor het SP-verkiezingsprogramma waarin “een gesocialiseerde economie onder democratische planning” genoemd werd behaalde helaas niet meer dan ~28% van de stemmen.) Dat is echter vooral omdat ik achter de strekking van een ‘democratische’ planeconomie sta, en niet zozeer om de specifieke standpunten. Deze standpunten laten namelijk doorschemeren dat de BIJ1 geen volledig coherent en doordacht economisch alternatief paraat heeft. De standpunten van BIJ1 lijken namelijk in de basis onverenigbaar met haar doelstellingen.
Het idee van een ‘democratische’ planeconomie is even ambitieus als onderontwikkeld. De literatuur over het onderwerp kent een zeer beperkt volume. De beperkte hoeveelheid literatuur die bestaat wordt bovendien niet breed afgenomen in socialistische kringen. Het is daarom misschien niet erg verrassend dat de standpunten van BIJ1 bij een examinering gebreken vertonen. Het omvormen van de kapitalistische markteconomie tot een socialistische planeconomie is een structurele transformatie van enorme omvang. Het is daarom extreem belangrijk dat het concept goed uitgediept en onderbouwd is zodat onbedoelde negatieve consequenties, die in de praktijk onvermijdelijk zullen optreden, geminimaliseerd kunnen worden. Wat dat betreft is het enorm waardevol dat BIJ1 een eerste aanzet heeft gedaan binnen de Nederlandse socialistische beweging om het abstracte socialistische idee van een ‘democratische’ planeconomie gestalte te geven. Dit staat ons toe om de standpunten aan een kruisverhoor te onderwerpen om te testen in welke mate ze werkbaar zijn en zodoende onze ideeën aan te scherpen.
Bronnenlijst
- Bartlett, W., Cable, J., Estrin, S., Jones, D.C., Smith, S.C. (1992). Labor-managed Cooperatives and Private Firms in North Central Italy: An Empirical Comparison. Industrial and Labor Relations Review. 46(1), pp. 103-118.
- Brus, W. (1977). Kalecki’s Economics of Socialism. Oxford Bulletin of Economics and Statistics. 39(1), pp. 57-67.
- Brus, W., & Laski, K. (1989). From Marx to the Market: Socialism in Search of an Economic System. Oxford: Clarendon Press.
- Ellman, M. (2014). Socialist Planning. Cambridge University Press.
- Hurwicz, L. (1973). The Design of Mechanisms for Resource Allocation. The American Economic Review. 63(2), pp. 1-30.
- Kalecki, M. (2010). Selected Essays on Economic Planning. Cambridge University Press.
- Pérotin, V. (2012). The Performance of Workers’ Cooperatives. In P. Battilani & H. Schröter (Eds.). The Cooperative Business Movement, 1950 to the Present (Comparative Perspectives in Business History; pp. 195-221). Cambridge University Press.
- Programmacommissie BIJ1. (2020). Programma 2021: Allemaal anders maar toch gelijkwaardig.
- Uvalić, M. (2018). The rise and fall of market socialism in Yugoslavia. Dialogue of Civilizations Research Institute.
- Wilczynski, J. (1972). Socialist Economic Development and Reforms: From Extensive Growth to Intensive Growth under Central Planning in the USSR, Eastern Europe and Yugoslavia. Palgrave Macmillan.
Het Communistisch Platform verschaft kameraden uit alle hoeken van de socialistische beweging de mogelijkheid van communisme.nu gebruik te maken om discussie te voeren. Tenzij anders vermeld zijn gepubliceerde artikelen en brieven daarom niet per se representatief voor de opvattingen van het Communistisch Platform.
- Een zeer vrije vertaling van ‘Organizacija Udruženog Rad’; een letterlijke vertaling zou zijn ‘Organisatie van Geassocieerde Arbeid’. Er bestonden onder andere basisorganisaties en complexe organisaties die volgens de principes van arbeiderszelfbestuur georganiseerd waren. Zij moesten zich onderling verenigen en productieplannen maken. ↩
-
Prijsinflatie in Joegoslavië was het gevolg van diepe structurele oorzaken. In de eerste plaats is het te herleiden tot chronische onderinvestering in de economie. De omzet van bedrijven kwam grotendeels ten goede van de inkomens van de arbeiders, die verkozen ‘investeren’ in (duurzame) goederen voor persoonlijke consumptie boven het herinvesteren van de omzet om het bedrijf te laten groeien. Dit beperkte de mogelijkheden tot economische groei, hetgeen werd gecompenseerd met kredietexpansie. Buitenlands krediet, onder andere van het Internationaal Monetair Fonds (IMF), maar ook krediet van Joegoslavische banken werd gebruikt om genoeg geld in de economie te pompen om een positieve groeivoet te realiseren. Joegoslavische banken werden vaak opgericht door een ‘kartel’ van bedrijven die krediet misbruikten om verlies draaiende bedrijven in leven te houden. Vaak werden leningen niet terugbetaald of -geëist waardoor banken in veredelde subsidieverstrekkers veranderden. Deze lakse kredietdiscipline droeg bij aan de inflationaire druk op de economie. Daarnaast droeg het centrale monetair beleid ook bij aan inflatie door het handhaven van een zeer lage nominale rente.
Ik wil daarom niet de ‘arbeidersverenigingen’ direct beschuldigen van het veroorzaken van de inflatie. Wat ik duidelijk wil maken is dat meer democratische controle door arbeiders geen mechanisme is om “prijzen” en “winst” te “beheersen”. Het beheersen van prijzen en winsten vanuit het perspectief van het algemeen belang moet gebeuren via het draaien aan macro-economische knoppen om zo micro-economische keuzes te beïnvloeden en structureren. Democratisering van de bedrijfsvoering op micro-economisch niveau is daar niet de juiste knop voor. ↩
- Er zitten allerlei beperkingen aan deze simpele voorstelling van Strumilin’s model van de ‘arbeidseenheid’ (tred) die hier niet behandeld zullen worden. ↩