Over Klasse en Kapitalisme, deel 2
Over Klasse en Kapitalisme, deel 2

Over Klasse en Kapitalisme, deel 2

Dit artikel is deel 2 van een serie over Kapitalisme en klasse.
Over kapitalisme en klasse, deel 1 //
------

In dit tweede artikel gaat Foppe de Haan in op de vraag hoe kapitalisme en klasse zich tot elkaar verhouden. Hij bepleit dat we als marxisten meer aandacht moeten besteden aan andere vormen van uitbuiting naast loonarbeid, en aan hoe de arbeidersklasse uit elkaar wordt gespeeld. Alleen als we onszelf organiseren op manieren die de verdeling van onze klasse direct aankaarten en ondermijnen kunnen we volgens hem onszelf succesvol verenigen.

Dit is deel twee van een artikel over de verhouding tussen kapitalisme en klasse en onze strijd om een eind te maken aan klassenoverheersing. 1 Het is mijn antwoord op de vraag wat we moeten met feit dat ‘de klasse’ zeer effectief uit elkaar lijkt te zijn gespeeld, geschreven in reactie op een recensie door Mike Macnair van een boekje over de problemen met de ‘professioneel-manageriele klasse’ (‘de pmk’). Want hoewel Macnair dit boek terecht bekritiseert, wuift hij de onderliggende vraag onterecht weg. We moeten wel degelijk nadenken over de vraag hoe de arbeidersklasse zo verdeeld is en wat we kunnen doen om weer een slagvaardige arbeidersbeweging op te bouwen.

In deel één van dit stuk ben ik ingegaan op de vragen hoe de Westerse maatschappijen en samenstelling van de arbeidersklasse is veranderd door de veranderingen in de twintigste eeuw en hoe ‘het kapitalisme’ zich verhoudt tot ‘de klassenmaatschappij’. Vervolgens ben ik ingegaan op de vraag hoe klassenmaatschappelijke verhoudingen tot uiting komen in onze alledaagse interacties en de vraag wat we daar als beweging mee kunnen en moeten.

In dit tweede deel zal ik eerst ingaan op de vraag wat ‘meritocratie’ is en hoe links reageerde op de opkomst van ‘de pmk’ in de twintigste eeuw. Daarna zal ik meer zeggen over de bredere vragen die volgen uit die analyse. Het stuk eindigt met enkele opmerkingen over de implicaties van mijn analyse voor linkse programma’s en de organisatorische opzet van partij en beweging.

Hegemonie en de burgerlijke staat

Aan het begin van deel één noemde ik dat Macnair een causaal verband ziet tussen groeiende politieke dominantie van ‘de pmk’ en de meritocratische ideologie enerzijds en de neergang van ‘het kapitalisme’ anderzijds. Die ontwikkelingen zouden blijk geven van gebrekkig zelforganiserend vermogen van de heersende klasse en van hun tanende hegemonie, en leiden tot de ‘neergang’ van het kapitalisme omdat het staatsapparaat met de private sector moet concurreren om grondstoffen, menskracht en kapitaal. Hierdoor zou de groei van de staat tot gevolg hebben dat de heersende klasse de maatschappij en economie niet langer draaiende kan houden en de politieke koers niet meer kan bepalen.

Dit lijkt me om een aantal redenen te kort door de bocht. Als eerste omdat de staat (zoals ik in deel één heb toegelicht) een enorme positieve rol speelt bij het ontwikkelen van de economie en (klassen)maatschappij, onder andere via haar eigen uitgaven, die niet (meer) worden beperkt door wat er aan belastingen binnenkomt, waardoor haar uitgaven de groei van de private sector normaliter juist stimuleren.2 Alleen al hierom is het onzin om te stellen dat groei van de burgerlijke staat noodzakelijk ten koste gaat van de private sector.

Minstens zo belangrijk lijkt me echter dat zelfs als ‘de pmk’ de politieke macht zou overnemen, we nog steeds in een kapitalistische klassenmaatschappij leven. Dit omdat zij per definitie geen controle over de productiemiddelen (of zelfs het staatsapparaat) hebben en streng geloven in liberale heilige huisjes als de scheiding der machten en  het naleven van de (liberale) grondwet. Daarmee bevorderen ze juist de instandhouding van bestaande machts- en eigendomsrelaties. In het beste geval willen ze diensten waar kapitalisten op dat moment geen brood in zien laten leveren door de staat, en bestrijden ze corruptie (vooral als onze klasse goed georganiseerd is). Maar dat is het wel. 

En ook als ‘de pmk’  het domein van kapitalisten  soms inperkt, zorgen zij normaliter ook voor de verdere verspreiding van klassenmaatschappelijke normen en relaties. Dit omdat de manier waarop ze dat doen bijvoorbeeld bijdraagt aan de normaliteit en afhankelijkheid van loonarbeid, aan het idee dat de overheid alleen de “armen” moet helpen en aan de commodificatie van het sociale leven, zoals het opzetten van betaalde kinderdagverblijven en scholen. Want voor zover deze groep een gedeelde ideologie en overlappende belangen heeft, moeten zij klassenmaatschappelijke verhoudingen en commodificatie stimuleren en verspreiden, zonder zelf de directe controle over de productiemiddelen te kunnen grijpen. Dus hoewel er mogelijk een verband is tussen groei van hun invloed en de omvang van publieke en private bureaucratiën, is het goed om voor ogen te houden dat hypothetisch “eerlijker” machtsgebruik niets fundamenteels verandert aan de machtsstructuren. En het bestaan van een stevige ‘pmk’ heeft voor de bezittende klasse als voordeel dat haar leden in periodes van sociale onrust of economische stagnatie naar oplossingen zullen zoeken die de klassenmaatschappij in stand houden. Die oplossingen hoeven vanuit ons perspectief overigens niet positief te zijn. Ook initiatieven zoals de ‘War on Drugs(gebruikers)’ en het inperken van bijstandsregelingen door aandacht te vestigen op uitzonderlijke of fraudegevallen (om zo angst en afgunst te promoten en de klasse te verdelen) – beide aangezwengeld door Reagan en Clinton – vallen in deze categorie.

Daarnaast zie je de wens ‘klassenmaatschappelijke verhoudingen te faciliteren zonder directe controle te krijgen over andermans leven of arbeidskracht’, bijvoorbeeld terug in de overtuiging van ambtenaren dat zij een kleine maar waardevolle rol spelen in het ‘handhaven van de sociale orde’. 

Overweeg bijvoorbeeld hoe politieagenten zichzelf en hun werk zien, met als organisatieslogan “waakzaam en dienstbaar”, en met als dubbele doelstelling wets- en ‘orde’handhaving. Hierbij zien we onder andere dat ze door middel van selectieve handhaving vooroordelen in stand houden en versterken (door vooral aanwezig te zijn in ‘probleemwijken’ en door ‘respectabel’ uitziende mensen vaak het voordeel van de twijfel te gunnen als ze de wet overtreden), draait hun werk er dus voor een groot deel om om de ‘orde’ te handhaven. En wat is hun visie op ‘orde’? In de praktijk betekent dit instandhouding van de status quo (bijvoorbeeld door kraakacties of demonstraties te ondermijnen of bestrijden), waarbij ze van ‘burgers’ meestal absolute gehoorzaamheid verwachten en erg boos – en regelmatig gewelddadig – worden als die laatsten daar niet aan meewerken. Tegelijk vinden ze het dus juist prettig om zichzelf te zien als klein radertje in een groter systeem, en zich te verstoppen achter het feit dat ze ‘naleving’ afdwingen. 

Hoewel agenten veel meer directe macht over anderen hebben dan de gemiddelde bureaucraat, vind ik ze juist daarom interessant. Want hun rol maakt duidelijk hoeveel dwang en fysiek geweld er komt kijken bij het uitvoeren van door (liberale) bureaucratiën genomen besluiten (waaronder ook ontslagen en huisuitzettingen), en hoe goed we zijn gesocialiseerd om dat te zien als normaal of zelfs wenselijk, waardoor bijna niemand kritiek op “excessen” omzet in kritiek op het systeem dat daarop drijft.

Nou verschillen staatsambtenaren qua ideologische bevlogenheid natuurlijk van hun collega-bureaucraten in de (quasi) private sector. Maar omdat het werk van bijna elke bureaucraat gepaard gaat met vormen van controle over anderen, en ook veel bedrijven zich beroepen op dienstbaarheid (alleen dan via ‘de markt’), kun je mijns inziens prima stellen dat ‘de pmk’ er in brede zin  belang bij heeft om de bestaande orde te faciliteren, en noch de mogelijkheid, noch de droom heeft om de macht te grijpen en de bezittende klassen te onteigenen of politiek te neutraliseren. Hierbij helpt het ongetwijfeld dat meritocratie als ideologie uitstekend samengaat met een realiteit waarin exploitatie, verdiende rijkdom en privaateigendom van de productiemiddelen de norm zijn.

Als laatste wil ik ook benadrukken dat ‘meritocratie’ meer is dan puur een staatsideologie. Want er is ook nog wat je ‘meritocratisch redeneren’ zou kunnen noemen. Dit laatste blijft meestal onbesproken, maar betreft de generatieve logica of methode waarmee elke specifieke vorm van klassenuitbuiting en dominantie kan worden gerationaliseerd of gerechtvaardigd. Denk bijvoorbeeld aan hoe we worden geleerd te denken dat mensen die ‘te licht worden bevonden’ – want ‘vrouw’, ‘niet-wit’, ‘religieus’, ‘homo’, ‘trans’, ‘minderheid’, ‘lageropgeleid’, enz. – hun tweederangsburgerschap aan zichzelf te danken hebben.3 Om een eind te maken aan klassenoverheersing in al haar vormen is het van daarom groot belang om te kunnen duiden en beredeneren hoe klassenoverheersing en -uitbuiting worden genormaliseerd, en hoe specifieke praktijken en gewoontes bijdragen aan het draagvlak daarvoor. Want hoewel klassenverhoudingen zijn begonnen met concrete economische uitbuitingspraktijken die vervolgens zijn geïnstitutionaliseerd en rechtgepraat, worden ze in stand gehouden door concrete (opvoedings-, uitbuitings- en onderdrukkings)praktijken. Als zodanig is er sprake van een wisselwerking tussen concrete vormen van uitbuiting en ideologische rationalisatie daarvan, terwijl het bestaan daarvan de deur opent voor nieuwe vormen van uitbuiting. En dus moeten we ook over dit onderwerp bewustzijn creëren.

Hoe (negeren van) ‘de pmk’ chauvinisme faciliteert

Dan wil ik nu nader ingaan op mijn tweede grote bezwaar tegen Macnairs analyse van ‘de pmk’. Namelijk dat hij belangrijke politieke vragen buiten beeld laat door uitsluitend te focussen op hun rol in het functioneren van het staatsapparaat, trouw aan de staat, en het promoten van burgerlijke ficties (zoals die van het ‘gelijke speelveld’, ‘de rechtsorde’, enzovoorts). Dus ik ben het niet met Macnair eens dat we ons hierbij kunnen beperken tot de vraag in hoeverre ze meerwaarde/kapitaal/enz. kunnen privatiseren. Dit relateert aan mijn analyse van de alledaagse voordelen van het leven in klassenmaatschappijen aan het eind van deel één.

Nepotisme en zelfverrijking zijn uiteraard reële problemen, en zeker in landen met een onderontwikkelde burgerij en staat levert het problemen op voor de geloofwaardigheid van de staat als ambtenaren vooral hun eigenbelang behartigen. Maar in de context van hedendaagse westerse kapitalistische staten is het niet erg relevant. Dit is onder andere vanwege de eerdergenoemde rol van de staat als investeerder en als bron van vraag naar goederen en diensten. Maar ook vanwege de afgenomen mogelijkheden tot familiale verrijking, vanwege de ingebouwde controlemechanismes en vanwege de proletarisering van het werk en van families4. Omgekeerd illustreert het functioneren van de VS dat grote kapitalistische staten enorme hoeveelheden corruptie en zelfverrijking kunnen institutionaliseren zonder dat dit leidt tot revolutionaire onrust. Voorwaarde is wel dat de burgerij de haat en het wantrouwen die daardoor worden veroorzaakt goed weet te kanaliseren (bijv. door het via via de media promoten van cynisme, ‘alles is de schuld van Washington’ (of ‘Brussel’), of van regionale identiteiten en separatisme).

Wat betreft het begrijpen van de belangen van ‘de pmk’ moeten we daarom veel sterker focussen op de volgende vragen. 1) hoe verhoudt deze groep zich tot het principe van klassenmaatschappelijke overheersing? 2) wat gebeurt er als we deze analyse verbreden?

Met betrekking tot vraag één geldt dus dat de maatschappelijke rollen die leden van ‘de pmk’ vervullen in belangrijke mate draaien om het uitoefenen van macht over anderen. Afhankelijk van de functie en organisatie gaat het daarbij om collega’s of derden (klanten, burgers, hulpbehoevenden, leerlingen, stagiairs, kinderen, enzovoorts). Zoals ik in deel één heb uitgelegd zijn er sinds de Tweede Wereldoorlog talloze van dit soort functies bijgekomen, waardoor we ondertussen kunnen spreken van een kwalitatieve verandering in hoe onze maatschappijen functioneren, zowel op de werkplek als daarbuiten en zowel in de publieke als de private sectoren. Dit heeft  als bijkomend gevolg dat het domein van ‘de markt’ enorm is gegroeid, en dat de simpele tweedeling tussen zij die moeten werken voor anderen, en zij die daarop parasiteren een stuk minder bruikbaar en intuïtief dan voorheen, omdat klassenmaatschappelijke verhoudingen veel verder zijn genormaliseerd en een veel groter deel van de arbeidersklasse beroepsmatig betrokken is bij het (re)produceren van die verhoudingen.

Deze groei aan functies die arbeiders macht geven over andere mensen in zowel de publieke als de private sector illustreert mijns inziens dat een relevant deel van de bezittende klasse begrijpt dat het draagvlak voor klassenmaatschappelijke verhoudingen toeneemt naarmate deze in meer handelingspraktijken en organisaties zijn ingebed.5 Hierdoor ervaren veel meer mensen af en toe voordelen van het leven in een klassenmaatschappij, al is het maar omdat ze als helpdeskmedewerker klanten kunnen weigeren te helpen, dat ze als docent leerlingen gehoorzaamheid kunnen leren, of dat ze als mannen kunnen afdwingen dat hun vrouw en kinderen hen op hun wenken bedienen. 

Hoe meer van dit soort praktijken er zijn, hoe groter de kans dat mensen het principe omarmen, ongeacht wat ze vinden van hun eigen uitbuiting. Daarnaast perkt het bestaan van dit soort functies natuurlijk ook concreet de autonomie van anderen in, en creëert het tegenstellingen en conflicten. Maar hoewel kameraad Macnair in zijn stuk stelt dat het bij klassenanalyse niet gaat om de subjectieve beleving en levensdoelen van individuen, maar om de ‘materiële sociale arbeidsdeling’, heeft hij hier dus feitelijk niets over te melden, terwijl dit mijns inziens overduidelijk net zo goed relevant is als de vraag hoe sociale productie is georganiseerd en of iemand afhankelijk is van het loonfonds. Dit ondanks dat hij zelf de ‘Abercrombie-Hill-Turner these’ aanhaalt dat alledaags gedrag meer invloed heeft op je klassepositie dan ideologische overtuigingen.

Daarnaast mist Macnair hij ook de volgende punten als hij stelt dat arbeiders simpelweg ‘berusten in’ of ‘stilzwijgend instemmen met’ [‘acquiesce in’] het feit dat ze leven in kapitalistische klassenmaatschappijen.

1) Ook onvrijwillige reproductie van klassenmaatschappelijke verhoudingen versterkt de normaliteit daarvan. Als zodanig zal massale reproductie van die omgangsvormen, zeker als dit gebeurt zonder constante agitatie daartegen, na verloop van tijd leiden tot massale onkritische reproductie en maatschappelijke en culturele verschuivingen ‘naar rechts’.

2) Gegeven mijn eerdere betoog moeten we er helder over zijn dat het merendeel van de arbeidersklasse klassenverhoudingen ten minste in sommige contexten zal verdedigen als wenselijk (en niet slechts zal berusten in haar bestaan), zodat het probleem dus dieper zit dan dat arbeiders ‘chauvinistische attitudes’ hebben geïnternaliseerd. Dit structurele feit ontkennen of negeren in de hoop dat dit het makkelijker maakt om ‘de arbeidersklasse te verenigen’ tegen de economisch belangrijkste vorm van uitbuiting werkt contraproductief. Arbeiders die daar baat bij hebben zullen ‘na de revolutie’ niet magisch wèl bereid zal zijn om hun socialisatie en klassenvoordeeltjes op te geven zonder ooit te zijn uitgelegd waarom dat nodig is, terwijl het net zo min wenselijk is om de klasse wijs te maken dat ze het tot dan zullen moeten accepteren.

Kunnen profiteren van het bestaan van klassenmaatschappelijke verhoudingen brengt zowel henzelf als andere leden van de klasse in verwarring, en draagt bij aan de overtuiging dat geïnstitutionaliseerde uitbuiting in principe acceptabel en onproblematisch is zolang de vorm maar niet te uitbuitend is en de voordelen maar niet te groot. Om daar vanaf te komen, moeten we zulk alledaags (chauvinistisch) gedrag en uitbuitingspraktijken aankaarten en bestrijden. Primair omdat we anders niet van klassenverhoudingen afkomen, maar daarnaast is er ook de pragmatische overweging dat we onze beweging alleen zo kunnen bestendigen tegen pogingen haar te splitsen. Dit laatste is de afgelopen eeuw(en) veelvuldig gebeurd, en is daarom een constant probleem.

Om gerelateerde redenen vind ik het niet erg nuttig om te benadrukken of specifieke arbeidsdelingen (zoals die tussen mannen en vrouwen) en gerelateerde vormen van discriminatie ‘substructureel aan klasse’ zouden zijn, en daarmee deels losstaand van uitbuiting onder het kapitalisme. 

Allereerst is bijna al het werk dat vrouwen doen niet inherent ‘vrouwenwerk’, waardoor zo’n claim net zoveel verhult als dat ze blootlegt.6 (sociale) productie [van goederen en diensten die met winst kunnen worden verkocht]” en daarbuiten plaatsvindende “sociale reproductie” [die samenhangt met private productie enerzijds en consumptie anderzijds]. Want werk is werk, en je huishouden, relaties en kinderen onderhouden en helpen is net zo goed van belang als het produceren van gecommodificeerde dingen en diensten. Ook komt er net zo goed uitbuiting bij kijken. Econom(ist)en hebben hier weinig boodschap aan, en de academische discipline leert ons vooral dat onverloond werk niet telt (tenzij je er een prijskaartje aan kunt hangen, net zoals ze soms proberen om prijskaartjes te hangen aan natuurgebieden, alsof uitbuiting van de natuur wordt veroorzaakt doordat het niet gecommodificeerd is). Als Marxisten moeten we juist kritisch zijn op dat perspectief. Het enige wat we ermee bereiken door dit onkritisch over te nemen is dat we dit categorische (economistische) onderscheid in stand houden, en dat we bijdragen aan het ideologische idee dat we ‘moreel’ meer waarde moeten hechten aan gecommodificeerde ‘sociale’ productie.]

Ten tweede en fundamenteler is het probleem met deze claim dat uitbuiting van vrouwen en kinderen (in de ‘private sfeer’) niet substructureel aan klasse is, maar een andere vorm van klasse-uitbuiting betreft. En één die voor kapitalisten als bijkomend voordeel heeft dat ze vrouwen (en kinderen) daardoor tegen lagere lonen en onder slechtere werkomstandigheden kunnen uitbuiten. Mede daarom hebben kapitalisten er geen enkel belang bij om andere vormen van uitbuiting te bestrijden en af te schaffen, integendeel. Ook vandaag de dag worden zogenaamd ‘pre-kapitalistische’ relaties zoals patriarchale relaties en slavernij doelbewust ingezet om andere vormen van klassenuitbuiting en kapitalistische ontwikkeling te faciliteren.7

Tot slot is de vraag van de ontstaansvolgorde van specifieke vormen van uitbuiting niet erg relevant voor de vraag hoe we daar vanaf komen. Zoals ik heb benadrukt ontstaan er binnen klassenmaatschappijen constant nieuwe vormen van uitbuiting en worden er constant nieuwe groepen materieel en sociaal-cultureel gemarginaliseerd om dit te faciliteren.

Conclusie: over het organiseren van de klasse

Het droevige aan mijn pleidooi vind ik vooral dat het grotendeels niet om nieuwe inzichten gaat. Terugkijkend op de afgelopen eeuw moet ik concluderen dat eigenlijk alle pogingen die door gemarginaliseerde en progressievere delen van arbeidersorganisaties zijn gedaan om de rest van de beweging ervan te overtuigen dat klassenonderdrukking gaat om meer dan puur economische onderdrukking en afhankelijkheid van het loonfonds binnen de beweging op (bijna) niets zijn uitgelopen. De (massa)organisaties van weleer hebben grotendeels geweigerd hier iets mee te doen, en hebben secties die dat wel wilden vakkundig verwijderd, weggepest, of anderszins geneutraliseerd (iets wat de ‘canonieke’ Marxistische teksten overigens erg makkelijk maken, door hier nauwelijks over te praten). Alhoewel de houding van links – mede dankzij haar instorting – ondertussen eindelijk aan het veranderen is, zijn pogingen om deze inzichten te integreren nog steeds erg ad hoc, en meestal gerechtvaardigd met liberale argumenten over het belang van ‘inclusiviteit,’ in plaats van dat men benadrukt dat de noodzaak hiertoe logisch volgt uit klassenanalyse en/of Marxistische theorie.

Die weigering dit serieus te nemen wordt gerechtvaardigd met de claim dat loonarbeid onder kapitalisme de enige politiek relevante vorm van uitbuiting is (c.q. dat uitbuiting voor loon het enige relevante gedeelde belang is op basis waarvan we ‘de klasse’ kunnen verenigen) en dat het verkrijgen van staatsmacht en het omverwerpen van ‘het kapitalisme’ het hoogste doel is waaraan alle andere overwegingen ondergeschikt zijn. Die claim is niet verdedigbaar en we moeten met deze trend breken, omdat deze notie het verenigen van de klasse hevig in de weg zit. Te veel arbeiders hebben tegenwoordig verantwoordelijkheden bij het in stand houden van hun klassenmaatschappij, en een ander deel van de klasse wil zich begrijpelijkerwijs niet verbinden aan organisaties die dit alles negeren.

Kortom, vanwege deze lange traditie van een zwakke analyse en beperkte focus op niet-economische, ‘private’ klasse-uitbuiting staan grote delen van de klasse ambivalent tegenover de vraag of ze echt van kapitalisme en klassenuitbuiting af willen. Socialisten, marxisten en communisten zijn te lang (bewust) onduidelijk geweest over de verbanden tussen vormen van uitbuiting, en velen begrijpen zelf niet dat we onze meedogenloze kritiek ook daadwerkelijk op alle aspecten van klassenmaatschappijen moeten richten om deze te kunnen ondermijnen en uiteindelijk beëindigen.8 Maar alleen als we dit serieus gaan nemen, zullen we erin slagen om een gezonde, brede beweging te bouwen die naar een eind aan dit alles toewerkt en die niet opnieuw kan worden gekaapt of gesloopt.

Ik hoop dat dit tweeluik duidelijk maakt waarom het kunnen beschikken over gratis of tegen lage tegenprestatie verkregen gebruikswaarden (anders dan arbeidskracht) een relevant onderdeel is van wat klassenmaatschappijen ons bieden, en hoe dit het draagvlak voor klassenmaatschappelijke overheersing vergroot. Ja, leden van ‘de pmk’ – laat staan echte (klein)burgers – hebben daar veel meer baat bij dan andere arbeiders. Maar ons probleem is dat ook delen van het proletariaat hier baat bij hebben, en daarom het bestaan van klassenrelaties contextueel of deels steunen. Want dit zit solidariteit en onze pogingen tot zelforganisatie danig in de weg.

Onze taak als socialisten en communisten is te begrijpen en uit te leggen hoe het proces werkt dat het grootste deel van de klasse heeft geïnternaliseerd, en om dit te bestrijden door middel van propaganda-, agitatie- en solidariteitswerk. Want tot we duidelijk zijn over de kruisverbanden en de elkaar versterkende processen tussen verschillende vormen van uitbuiting en marginalisatie en het politieke belang van consequente strijd daartegen, dragen we water naar de zee, omdat we het fundamentele probleem – de samenhang en overlap – verzwijgen of buiten schot laten. Hierbij denk ik nog steeds dat voor anderen moeten werken (in ruil voor loon) het breedst gedeelde en politiek belangrijkste belang op basis waarvan, en waartegen we ons moeten organiseren, om daadwerkelijke emancipatie en zelfcontrole te realiseren. Maar om de klasse te verenigen in die strijd moeten we minstens zo hard strijden tegen racisme, seksisme en chauvinisme, net als   andere vormen van klassenuitbuiting. Die vormen van uitbuiting en eraan gekoppelde culturele gedragspatronen gaan anders niet verdwijnen, omdat we als klasse niet leren om solidair te zijn en onszelf te emanciperen. Zonder collectieve strijd binnen en buiten onze beweging blijven de vele (niet-economische) aspecten van de klassenmaatschappij in stand en kan dit ook weer tegen ons gebruikt worden.  

Klasse moet dus centraal staan in onze analyse. Maar wel in deze brede definitie, omdat we voor ogen moeten houden – en duidelijk moeten communiceren – dat ons doel afschaffing van klassenmaatschappelijke overheersing is, en niet slechts afschaffing van ‘het kapitalisme’. In het verlengde daarvan lijkt het me ook zinnig om iets minder vaak te praten over simpele ‘klassenposities’ zoals arbeider of kleinburger, en duidelijker te zijn dat het gaat om een modulair of multidimensionaal begrip, waarbij het gaat om het geheel aan (im)materiële belangen die mensen hebben om klassenmaatschappelijke overheersing te steunen of verwerpen (bijvoorbeeld vanwege negatieve ervaringen met uitbuiting voor loon, vervreemding, nationalisme, seksisme, heteronormativiteit, enzovoorts). Hoe je in je bestaan en je basale behoeften voorziet is natuurlijk zwaarwegend, maar dit zijn niet de enige gebruikswaarden waar mensen zich druk om maken. Mijns inziens kan het verleggen van onze analytische focus naar de vraag hoe zaken bijdragen aan dat draagvlak voor de klassenmaatschappij onze beweging sterk vooruithelpen bij het bepalen hoe en op welke volgorde en met welke prioriteit we verschillende sociale problemen moeten aanpakken om te komen tot een robuuste, diverse beweging.

Daarnaast zullen we ook de kritieken moeten afstoffen die destijds tegen de Lassalleanen zijn ingezet maar die vandaag de dag grotendeels zijn vergeten. Want als er een tweede les volgt uit de geschiedenis van de afgelopen eeuw, dan lijkt het me dat sociaaldemocratie en ‘staatssocialisme’ de klasse zeer effectief hebben weten te deradicaliseren en desorganiseren. Gehechtheid aan de kleinere en grotere voordelen van ‘sociaal’ staatsbeleid zit zelforganisatie sterk in de weg, zeker omdat wij hier politiek en propagandistisch geen kritiek en reactie op hebben ontwikkeld. Dit is uiteraard niet oplosbaar door de verzorgingsstaat te slopen, of om daarop te hopen. Daar leert de klasse niets van en er is ook in samenlevingen waarin een sociaal vangnet bestaat nog genoeg nieuws te doen om solidariteit te bevorderen en om ons te organiseren.

Dit zou bijvoorbeeld kunnen door uit te leggen wat de tekortkomingen zijn van afhankelijkheid van een (ondertussen door velen gewantrouwd) staatsapparaat dat onder controle staat van een (paternalistische) burgerij – in Engeland door de Tories effectief omgedoopt tot de ‘nanny state’ – en dat voor haar welvaart afhangt van de uitbuiting van andere samenlevingen en hun grondstoffen. Door hier concreet tegen te organiseren kunnen we internationale solidariteit en betrokkenheid  bevorderen. Zo kunnen we een weerwoord leren bieden aan populistisch rechts, dat momenteel in feite een monopolie heeft op kritieken op de bureaucratie en verzorgingsstaat, terwijl het restant van links vooral pleit voor onkritische herinvoering en uitbreiding van ‘de welvaartsstaat’. Dit zonder lessen te willen trekken uit de geschiedenis en zonder rekening te houden met de problemen die we onszelf daarmee op de hals halen door de uitvoering onder controle te laten van paternalistische, antidemocratische ambtenaren en politiek.

Dit alles samen moet mijns inziens dus leiden tot een nieuwe combinatie van agitatie en educatie, en daarop gestoelde pogingen tot zelforganisatie gericht tegen klassenmaatschappelijke overheersing, in plaats van organisatie enkel tegen kapitalistische uitbuiting en ontwikkeling. Het zal zeker wennen zijn om die andere zaken een plek te geven in onze analyses en het daaruit voortvloeiende politieke werk, omdat het opbouwen van een robuuste en gezonde arbeidersbeweging al meer dan een eeuw op zijn best instrumenteel wordt gewaardeerd, in plaats van als doel op zich. En hoewel veel van de praktische agitatie, en van het onderwijs- en het organisatiewerk wel al gebeurt, begrijpen we nu meestal niet waarom dat ook nodig is, terwijl het merendeel van de als ‘sociale strijd’ begrepen kwesties nog steeds wordt opgepakt ‘apolitieke’ of anticommunistische organisaties en bewegingen, die vaak niet bereid zijn de strijd breder te trekken, waardoor ze onontkoombaar verzanden of doodlopen, en ze de beweging daarin meetrekken.

Bedankt voor het lezen! Ik hoop dat dit stuk bijdraagt aan het besef en inzicht dat onze strijd gaat om veel meer dan enkel het verenigen van iedereen die afhankelijk is van het loonfonds, en dat we veel breder moeten kijken. En ik kijk uit naar jullie reactie(s).


Het Communistisch Platform verschaft kameraden uit alle hoeken van de socialistische beweging de mogelijkheid van communisme.nu gebruik te maken om discussie te voeren. Tenzij anders vermeld zijn gepubliceerde artikelen en brieven daarom niet per se representatief voor de opvattingen van het Communistisch Platform.

  1. Het eerste deel is hier te vinden: https://communisme.nu/artikelen/cultuur-en-partijbeweging/2023/01/07/over-kapitalisme-en-klasse-deel-1/
  2. Zie o.a. L. Randall Wray, Understanding Modern Money (1998), en Maria Mazzucato, The Entrepreneurial State (2011).
  3. Zie dit stuk voor een uitgebreide analyse: https://beyondmeritocracy.info/nl/homepage/introduction
  4. https://cosmonaut.blog/2020/03/11/the-family-is-dead-long-live-the-family/
  5. De beste voorbeelden die laten zien dat klassenverhoudingen expliciet worden aangeleerd – en onder velen aanslaan – zijn ontgroeningsrituelen in studentenverenigingen en het leger. Die hebben een drieledig doel: mensen vernederen om ze te leren dat sommige mensen niets waard zijn, mensen een band doen vormen door gezamenlijke vernedering, en alle leden van de organisatie leren om vernedering en uitbuiting te accepteren als iets ‘dat erbij hoort’ of (beter nog) dat leuk is om te doen. Dit wordt in stand gehouden doordat iedereen vervolgens zelf het recht heeft om de volgende ‘jongere’ generatie zo te behandelen.
  6. Hieraan gerelateerd denk ik dat we moeten stoppen met het onkritisch reproduceren van het onderscheid tussen “[verloonde
  7. Zie bijvoorbeeld https://www.jstor.org/stable/4399484, of zie Jacques Donzelot, The Policing of Families (1997), over het ontstaan van de patriarchale gezin in Frankrijk na de Franse revolutie; of dit vakbondsrapport over geweld tegen vrouwen in de Aziatische kledingindustrie: https://archive.cleanclothes.org/livingwage/afw/resources/asia-floor-wage-alliance2019s-step-by-step-approach-in-preventing-gender-based-violence-in-production-lines-3 .
  8. Overigens impliceert dit m.i. ook dat we als Marxisten een stuk welwillender moeten staan tegenover burgerlijke / niet-communistische initiatieven die in de praktijk bijdragen aan de verkleining van de verschillen in behandeling van arbeiders, zoals bijvoorbeeld de bestaande beweging tegen racisme. Uiteraard hebben die acties hun beperkingen, maar tegelijk zijn er op dit vlak wel waardevolle resultaten bereikt, die het makkelijker maken om ons gezamenlijk te organiseren, omdat het een groot deel van de klasse onder andere af heeft geholpen van de ziekelijke ficties zoals dat sommige arbeiders eigendom zijn, of wilsonbekwaam, of ‘zonder recht op leven’ (zoals inheemsen volgens kolonisten).