Over klasse en kapitalisme, deel 1 //
------
Dit is deel twee van een artikel over de verhouding tussen kapitalisme en klasse en onze strijd om een eind te maken aan klassenoverheersing. Ik heb het geschreven in reactie op een recensie door Mike Macnair van een schotschrift over de problemen met ‘de professioneel-manageriële klasse’ (‘de pmk’). Want hoewel hij gelijk heeft dat haar analyse arbeideristisch is, denk ik dat hij de onderliggende vraag onterecht wegwuift. We moeten wel degelijk beter begrijpen hoe en waarom de klasse zo verdeeld en zwak is, vanwege wat dit ons kan leren over wat we moeten doen om een nieuwe slagvaardige beweging op te bouwen.
In deel één van dit stuk ben ik ingegaan op de vragen hoe de Westerse maatschappijen en samenstelling van de arbeidersklasse is veranderd door de veranderingen in de twintigste eeuw en hoe ‘het kapitalisme’ zich verhoudt tot ‘de klassenmaatschappij’. Vervolgens ben ik ingegaan op de vraag hoe klassenmaatschappelijke verhoudingen tot uiting komen in onze alledaagse interacties en de vraag wat we daar als beweging mee kunnen en moeten.
In dit tweede deel zal ik eerst ingaan op ‘meritocratie’, de veranderingen in de twintigste eeuw en de lessen die we hieruit kunnen trekken. Daarna zal ik meer zeggen over de bredere vragen die volgen als je ‘de pmc’ goed analyseert. Ik zal afsluiten met enkele opmerkingen over de implicaties van mijn analyse voor linkse programma’s en de organisatorische opzet van partij en beweging.
Hegemonie en de burgerlijke staat
In deel één noemde ik dat Macnair een causaal verband ziet tussen groeiende politieke dominantie van ‘de pmk’ en meritocratie als ideologie enerzijds en de neergang van ‘het kapitalisme’ anderzijds. Die ontwikkelingen zouden blijk geven van gedaald zelforganiserend vermogen van de bezittende klasse en hun tanende hegemonie, die daarmee de ‘neergang’ van het kapitalisme aankondigt. Dit omdat het staatsapparaat direct met de private sector zou concurreren om grondstoffen, menskracht en kapitaal, waardoor diens groei een directe negatieve invloed heeft op de capaciteit van de burgerij om de koers te bepalen.
Dit lijkt me om een aantal redenen te kort door de bocht. Als eerste omdat de moderne staat zoals gezegd een enorme positieve rol speelt bij het ontwikkelen van de economie en (klassen)maatschappij, onder andere via haar eigen uitgaven, die – zeker in de dominante staten – op zijn best zwakjes worden bepaald door wat er aan overheidsinkomsten binnenkomt. Als gevolg zullen overheidsuitgaven de groei van de private sector normaliter juist stimuleren.1 Alleen al hierom is het onzin om te stellen dat groei van de burgerlijke staat noodzakelijk ten koste gaat van de omvang of invloed van de private sector, zeker sinds de komst van neoliberale publiek-private partnerschappen.
Daar komt bij dat ook als ‘de pmk’ het gedrag van de bezittende klasse inperkt, zij ook hervormingen zullen doorvoeren die bijdragen aan de verdere verspreiding van klassenmaatschappelijke normen en relaties (en dit is dubbel waar sinds de neoliberale benadering is uitgekristalliseerd). Dit soort hervormingen dragen onder andere bij aan de normalisatie van loonarbeid, aan het idee dat de overheid alleen de “echt armen” moet helpen, en aan de commodificatie van het sociale leven. Want voor zover deze sociale groep een gedeelde ideologie en overlappende belangen heeft, is het dat ze klassenmaatschappelijke verhoudingen en commodificatie stimuleren en verspreiden, om het domein te vergroten waarover zij invloed kunnen uitoefenen, om de mensheid te “leiden”. Dus hoewel er mogelijk een verband is tussen groei van hun invloed en de omvang van publieke en private bureaucratiën, is het goed om te benadrukken dat noch dit noch hypothetisch “eerlijker” machtsgebruik en het bestaan van meer wet- en regelgeving iets fundamenteels verandert aan de dominantie van de kapitalistische productiemodus en -relaties.
En in periodes van sociale onrust of economische stagnatie heeft het bestaan van een robuuste ‘pmk’ tot voordeel dat haar leden naar oplossingen zullen zoeken die de klassenmaatschappij op micro- en macro-schaal in stand houden of versterken. Die oplossingen hoeven overigens geenszins progressief te zijn. Ook zaken als de ‘War on Drugs[gebruikers]’ en het inperken van bijstandsregelingen door uitzonderlijke of fraudegevallen te politiseren om angst en afgunst te promoten terwijl je het constant hebt over ‘het huishoudboekje’ en de ‘noodzaak tot bezuinigen’ – beide aangezwengeld door Reagan en Clinton – vallen in deze categorie.
Minstens zo belangrijk lijkt me echter dat zelfs als ‘de pmk’ politiek dominant zou worden, we nog steeds in een kapitalistische klassenmaatschappij leven. Dit omdat zij per definitie geen controle over de productiemiddelen (of zelfs het staatsapparaat) hebben, en streng geloven in liberale heilige huisjes als de waardevorm en de onschendbaarheid van contracten, de scheiding der machten en het naleven van de (liberale) grondwet (en ze makkelijk af te kopen zijn via draaideurpolitiek). Daarmee bevorderen ze juist de instandhouding van bestaande machts- en eigendomsrelaties. Op hun radicaalst willen ze diensten waar kapitalisten op dat moment geen brood in zien door de staat laten financieren of leveren (om later te pleiten voor privatisering), en bestrijden ze (vooral als onze klasse goed georganiseerd is) graag corruptie en machtsconcentraties, hetzij onder arbeiders hetzij onder de bezittende klassen. Maar dat is het wel.
En terwijl de bezittende klassen focussen op rentenieren of anderszins profiteren van schaarste en het productie- en verkoopproces, zijn staats- en (in mindere mate) private sector bureaucraten vooral gemotiveerd door de overtuiging en wens om binnen een klassenmaatschappij bij te dragen aan het ‘in stand houden van de sociale orde’, met hetzij een reactionaire hetzij een ‘progressieve’ paternalistische rechtvaardiging voor de noodzaak van hun werk en van het zo ingericht zijn van de maatschappij.
Overweeg bijvoorbeeld hoe politieagenten zichzelf en hun werk zien, met als organisatie-slogan “waakzaam en dienstbaar”, en met als dubbele doelstelling wets- en ordehandhaving. Middels selectieve handhaving en de constante aanwezigheid in ‘probleemwijken’ houden ze vooroordelen over excessieve criminaliteit in stand. Daarnaast betreft veel van hun werk ‘ordehandhaving’. In de praktijk betekent dit vaak het beschermen van de status quo (bijvoorbeeld door krakers en demonstranten lastig te vallen), waarbij ze van ‘burgers’ meestal absolute gehoorzaamheid verwachten en erg boos – en regelmatig gewelddadig – worden als zij daar niet aan meewerken. Tegelijk vinden ze het dus juist prettig om zichzelf te zien als klein radertje in ‘de machine’, en zich te verstoppen achter het feit dat ze simpelweg ‘naleving’ afdwingen.
Hoewel agenten veel meer directe macht over anderen hebben dan andere bureaucraten, vind ik ze juist daarom interessant. Hun bestaan illustreert namelijk hoeveel dwang en fysiek geweld er komen kijken bij het uitvoeren van door (liberale) bureaucratiën genomen besluiten (waaronder ontslagen en huisuitzettingen), en hoe goed we zijn gesocialiseerd om dat te zien als normaal of zelfs wenselijk, waardoor bijna niemand kritiek op “excessen” en “machtsmisbruik” vertaalt naar kritiek op het systeem dat daarop drijft.
Nou verschillen staatsambtenaren qua ideologische bevlogenheid natuurlijk van hun collega-bureaucraten in de (quasi) private sector, alsook als het erom gaat hoe direct en ingrijpend hun werk het leven van anderen kan beïnvloeden. Maar omdat het werk van bijna elke bureaucraat gepaard gaat met vormen van controle over anderen, en ook veel bedrijven zich beroepen op dienstbaarheid (alleen dan via ‘de markt’), kun je mijns inziens prima stellen dat ‘de pmk’ er in brede zin belang bij heeft om de bestaande orde te faciliteren, en noch de mogelijkheid, noch de droom heeft om de macht te grijpen en de bezittende klassen te onteigenen of politiek te neutraliseren. Hierbij helpt het zonder meer dat meritocratie als ideologie uitstekend samengaat met een realiteit waarin exploitatie, verdiende rijkdom en privaateigendom van en absolute controle over de productiemiddelen de norm zijn.
Als laatste wil ik benadrukken dat ‘meritocratie’ meer is dan puur een staatsideologie. Want er is ook nog wat je ‘meritocratisch redeneren’ zou kunnen noemen. Dit laatste blijft meestal onbesproken, maar betreft de generatieve logica of methode waarmee elke specifieke vorm van klassenuitbuiting en dominantie kan worden gerationaliseerd of gerechtvaardigd. Denk bijvoorbeeld aan hoe we worden geleerd te denken dat mensen die ‘te licht worden bevonden’ – want ‘vrouw’, ‘zwart’, ‘moslim’, ‘homo’, ‘trans’, ‘lageropgeleid’, of weet ik het – hun tweederangsburgerschap aan zichzelf te danken hebben.2 Als we een klassenoverheersing willen beëindigen lijkt het me van groot belang om te kunnen duiden en beredeneren hoe klassenoverheersing en -uitbuiting worden genormaliseerd, en hoe specifieke praktijken en gewoontes bijdragen aan het draagvlak daarvoor. Want hoewel klassenuitbuiting ongetwijfeld begint met materiële en gewelddadige uitbuitingspraktijken die vervolgens worden geïnstitutionaliseerd en recht gepraat, worden ze grotendeels niet in stand gehouden middels geweld en dreigementen, maar via concrete opvoedings-, uitbuitings- en sociale onderdrukkingspraktijken. Als zodanig is er sprake van een constante wisselwerking tussen concrete vormen van uitbuiting en ideologische rechtvaardiging daarvan, waarbij dit laatste weer de deur opent voor nieuwe vormen van uitbuiting of uitbuiting van nieuwe groepen. En dus moeten we duidelijk zijn over de samenwerking en overlap.
Hoe negeren van ‘de pmk’ chauvinisme faciliteert
Dan wil ik nu nader ingaan op mijn tweede grote bezwaar tegen Macnairs analyse van ‘de pmk’. Namelijk dat belangrijke politieke vragen buiten beeld blijven door de exclusieve focus op hun invloed op het functioneren van het staatsapparaat, trouw aan de staat, en het promoten van burgerlijke ficties zoals die van het ‘gelijke speelveld’, ‘de rechtsorde’, ‘heiligheid van contracten’, enzovoorts. Zoals ondertussen hopelijk duidelijk is, denk ik niet dat we onze analyse kunnen beperken tot de vraag in hoeverre leden van ‘de pmc’ in staat zijn meerwaarde/kapitaal/enz. te privatiseren, omdat we ook moeten kijken naar de meer ‘micro’ aspecten aan zulke functies.
Nepotisme en zelfverrijking zijn uiteraard reële problemen, en zeker in landen met een onderontwikkelde burgerij en staat zorgt het voor problemen met de geloofwaardigheid van de staat als ambtenaren vooral hun eigenbelang behartigen. Maar in de context van ontwikkelde kapitalistische staten lijkt het me politiek irrelevant. Een reden hiervoor is de rol van de staat als investeerder en als bron van vraag naar goederen en diensten. Maar ook vanwege de verminderde mogelijkheid tot familiale verrijking vanwege de ingebouwde controlemechanismes en vanwege de proletarisering van het werk en van families3. Omgekeerd illustreert het functioneren van de Amerikaanse staat dat grote kapitalistische staten enorme hoeveelheden corruptie en zelfverrijking kunnen institutionaliseren zonder dat dit leidt tot revolutionaire onrust. Voorwaarde is wel dat de haat en het wantrouwen die hierdoor worden veroorzaakt goed worden gekanaliseerd (bijv. door het promoten van cynisme zoals ‘alles is de schuld van Brussel’, of door het promoten van regionale identiteiten en separatisme).
Om de belangen van ‘de pmk’ beter te begrijpen moeten we volgens mij de volgende vragen overwegen. 1) Hoe verhoudt deze groep zich tot het principe van klassenmaatschappelijke overheersing? 2) Wat gebeurt er als we de inzichten die hieruit volgen breder toepassen?
Met betrekking tot de eerste vraag geldt zoals gezegd dat de maatschappelijke rollen die leden van ‘de pmk’ vervullen in belangrijke mate draaien om het uitoefenen van macht over anderen. Afhankelijk van de functie en organisatie gaat het daarbij om collega’s of derden (klanten, burgers, hulpbehoevenden, leerlingen, stagiairs, kinderen, enzovoorts). En omdat er sinds de Tweede Wereldoorlog talloze nieuwe van dit soort functies zijn ontstaan, kunnen we nu spreken van een kwalitatieve verandering in hoe onze maatschappijen functioneren, zowel op de werkplek als daarbuiten en zowel in de publieke als de private sector. Dit heeft geleid tot een enorme groei van “de markt” of het gecommodificeerde deel van het sociale leven. Hierdoor is de simpele tweedeling tussen zij die moeten werken voor anderen en zij die hierop parasiteren een stuk minder bruikbaar en intuïtief geworden dan voorheen (voorzover dit ooit klopte). Klassenmaatschappelijke gradaties zijn nu een stuk normaler, terwijl een veel groter deel van de arbeidersklasse beroepsmatig betrokken is bij het (re)produceren van die verhoudingen en het uitoefenen van macht over andere arbeiders, al profiteren ze daar minder van dan leden van de bezittende klassen.
Deze groei van het aantal functies waarin arbeiders macht hebben over andere mensen in zowel de publieke als de private sector illustreert mijns inziens dat een relevant deel van de bezittende klasse begrijpt dat het draagvlak voor klassenmaatschappelijke verhoudingen toeneemt naarmate deze normen in meer handelingspraktijken en organisaties zijn ingebed.4 Hierdoor ervaren veel werkers af en toe voordelen van het leven in een klassenmaatschappij, al is het maar omdat ze klanten kunnen weigeren te helpen, omdat ze als docent gehoorzaamheid van leerlingen kunnen afdwingen, of omdat ze hun vrouw en kinderen kunnen dwingen hen op de wenken te bedienen.
Hoe meer van dit soort praktijken er zijn, hoe groter de kans dat mensen het principe omarmen, ongeacht wat ze vinden van hun eigen uitbuiting. Daarnaast perkt het bestaan van dit soort functies natuurlijk ook concreet de autonomie van anderen in en creëert het tegenstellingen en conflicten. Maar hoewel kameraad Macnair in zijn stuk stelt dat het bij klassenanalyse draait om de ‘materiële sociale arbeidsdeling’, en ondanks dat hij zelf de ‘Abercrombie-Hill-Turner these’ aanhaalt dat alledaags gedrag meer invloed heeft op je klassepositie dan ideologische overtuigingen, heeft hij hier dus feitelijk niets over te melden. Voor mij geldt echter dat dit overduidelijk net zo goed relevant is als de vraag hoe sociale productie is georganiseerd en van iemands afhankelijkheid van het loonfonds.
En zelfs als het waar was dat werkers geen voordelen halen uit het in stand houden van klassenoverheersing, mist Macnair nog steeds het volgende door te stellen dat arbeiders simpelweg “berusten in” of “stilzwijgend instemmen met” [“acquiesce in”] het feit dat ze leven in kapitalistische klassenmaatschappijen: Ook onvrijwillige reproductie van klassenmaatschappelijke verhoudingen versterkt de normaliteit daarvan, waardoor massale reproductie daarvan – zeker als dit gebeurt zonder constante agitatie daartegen – na verloop van tijd leiden tot massale onkritische reproductie en maatschappelijke en culturele verschuivingen naar rechts. (Waarbij ook speelt dat cognitieve dissonantie mensen ertoe zal bewegen hier niet meer over te beginnen, omdat het dan makkelijker wordt om met zichzelf te leven.)
Gegeven mijn eerdere betoog moeten we er helder over zijn dat het merendeel van de arbeidersklasse klassenverhoudingen ten minste in sommige contexten zal verdedigen als wenselijk (en niet slechts zal berusten in haar bestaan, en “niets te verliezen hebben dan hun ketenen”, zoals de CPGB stelt), zodat het probleem dus dieper zit dan dat arbeiders ‘chauvinistische attitudes’ hebben geïnternaliseerd. Dit structurele feit ontkennen of negeren in de hoop dat dit het makkelijker maakt om ‘de arbeidersklasse te verenigen’ tegen de politiek en economisch belangrijkste vorm van uitbuiting werkt contraproductief. Arbeiders die daar baat bij hebben zullen ‘na de revolutie’ niet magisch wèl bereid zijn om hun socialisatie en klassenvoordeeltjes op te geven zonder ooit te zijn uitgelegd en hebben gezien waarom dat nodig is, terwijl het net zo min wenselijk is om de klasse wijs te maken dat ze het tot dan zullen moeten accepteren. En dus zullen we hier iets tegen moeten doen.
Kortom, het kunnen profiteren van het bestaan van klassenmaatschappelijke verhoudingen leidt zowel bij degenen die daarvan profiteren als bij andere leden van de klasse tot verwarring, en draagt bij aan de overtuiging en de ‘levenservaring’ dat geïnstitutionaliseerde uitbuiting in principe acceptabel en onproblematisch is, zolang de vorm maar niet te uitbuitend is en de voordelen maar niet te groot.
Om daar vanaf te komen moeten we zulk alledaags (chauvinistisch) gedrag en uitbuitingspraktijken bestrijden (op manieren die solidariteit aanleren en vergroten). Primair omdat we anders niet van klassenverhoudingen afkomen, maar daarnaast ook pragmatisch omdat we onze beweging alleen zo kunnen bestendigen tegen pogingen de klasse te splitsen. Dit laatste is de afgelopen eeuw(en) veelvuldig gebeurd, en is daarom een constante dreiging.
Afsluitend over de vraag hoe met verdeeldheid om te gaan. Ik vind het om gerelateerde redenen niet erg nuttig om te benadrukken of specifieke arbeidsdelingen en gerelateerde vormen van discriminatie ‘substructureel aan klasse’ zouden zijn, en daarmee deels losstaand van uitbuiting onder het kapitalisme.
Overweeg (door Macnair aangehaalde) patriarchale relaties als voorbeeld. Hoewel het waarschijnlijk zo is dat dit de eerste vorm van klassenoverheersing onder mensen was, is het minstens zo belangrijk om te benadrukken dat bijna niks van het werk dat vrouwen doen inherent ‘vrouwenwerk’ is, waardoor het praten over een “arbeidsdeling tussen mannen en vrouwen” bijna net zoveel verhult als dat ze blootlegt.5
Het tweede en meer fundamentele probleem hiermee is dat uitbuiting van vrouwen en kinderen (in de ‘private sfeer’) niet “substructureel aan klasse” is, maar een andere vorm van klassenuitbuiting. En wiens bestaan voor kapitalisten als voordeel heeft dat ze vrouwen (en kinderen) daardoor vaak tegen lagere lonen en onder slechtere arbeidsomstandigheden kunnen laten werken, omdat je ‘morele waarde’ daalt als je kan worden gedwongen om rotwerk te doen. Mede daarom hebben kapitalisten er geen enkel belang bij om andere vormen van uitbuiting te bestrijden en af te schaffen. Integendeel, ook vandaag de dag worden zogenaamd ‘pre-kapitalistische’ relaties zoals patriarchale relaties en (seks)slavernij doelbewust ingezet om andere vormen van klassenuitbuiting en kapitalistische ontwikkeling te faciliteren.6
Tot slot is de ontstaansvolgorde van specifieke vormen van uitbuiting niet erg relevant voor hoe we daar vanaf komen. Zoals ik heb benadrukt ontstaan er binnen klassenmaatschappijen constant nieuwe vormen van uitbuiting en worden er constant nieuwe groepen materieel en sociaal-cultureel gemarginaliseerd. En gezien dat al deze praktijken vormen van klassenuitbuiting zijn en/of faciliteren, of die nou oud of nieuw zijn, zou ik zeggen dat het negeren van ‘de pmk’ nauw verband houdt met onze neiging tot navelstaren op ‘het beëindigen van het kapitalisme’ en het voortbestaan van klasse-verdelend chauvinisme binnen arbeidersorganisaties en de maatschappij in bredere zin.
Over het organiseren van de klasse
Het droevige aan mijn pleidooi vind ik vooral dat het grotendeels niet om nieuwe inzichten gaat, al hoop ik uiteraard wel dat mijn interventie iets bijdraagt. Terugkijkend op de afgelopen eeuw moet ik concluderen dat eigenlijk alle pogingen van gemarginaliseerde en progressievere delen van arbeidersorganisaties om de rest van de beweging ervan te overtuigen dat klassenoverheersing draait om meer dan puur economische uitbuiting en afhankelijkheid van het loonfonds op niets zijn uitgelopen. De socialistische en communistische (massa)organisaties van weleer hebben massaal geweigerd hier iets mee te doen, en hebben secties die dat wel wilden vakkundig verwijderd, weggepest, of anderszins geneutraliseerd (iets wat de ‘canonieke’ Marxistische teksten overigens erg makkelijk maken). Alhoewel de houding van het restant van georganiseerd links – mede dankzij haar instorting – eindelijk aan het veranderen is, zijn pogingen om deze inzichten te integreren nog steeds erg ad hoc, terwijl ze meestal worden gerechtvaardigd met liberale argumenten over het belang van ‘diversiteit en inclusiviteit,’ in plaats van dat men benadrukt dat de noodzaak hiertoe logisch volgt uit klassenanalyse en/of Marxistische theorie.
Zoals gezegd wordt die weigering dit serieus te nemen meestal gerechtvaardigd door te zeggen dat loonarbeid onder kapitalisme de enige politiek relevante vorm van uitbuiting is (c.q. dat uitbuiting voor loon het enige relevante gedeelde belang is op basis waarvan we ‘de klasse’ kunnen verenigen). En dat het verkrijgen van staatsmacht en het omverwerpen van ‘het kapitalisme’ het hoogste doel is waaraan alle andere overwegingen ondergeschikt zijn. Die claim is niet verdedigbaar en we moeten hiermee breken, omdat deze notie onze pogingen de klasse te verenigen hevig in de weg zit. Te veel arbeiders hebben tegenwoordig verantwoordelijkheden bij het in stand houden van hun klassenmaatschappij om dit te kunnen negeren, terwijl een ander deel van de klasse zich begrijpelijkerwijs niet wil verbinden aan organisaties die niks zeggen over en willen doen aan “klasse-ongerelateerde” zaken.
Kortom, vanwege deze lange traditie van belabberde analyse en weinig aandacht voor niet-economische, ‘private’ klasse-uitbuiting staan grote delen van de klasse ambivalent tegenover de vraag of ze echt van kapitalisme en klassenuitbuiting af willen, terwijl ze zich ook geen alternatief kunnen voorstellen (of kennen uit hun eigen leven). Socialisten, marxisten en communisten zijn te lang (bewust) onduidelijk geweest over de verbanden tussen vormen van uitbuiting, en velen zien zelf ook niet in dat we onze meedogenloze kritiek ook daadwerkelijk op alle aspecten van klassenmaatschappijen moeten richten om deze te kunnen ondermijnen en uiteindelijk beëindigen.7 Want alleen als we hier serieus werk van maken, maken we een kans om een gezonde, brede beweging te bouwen die naar een eind aan dit alles toewerkt en die niet opnieuw wordt gekaapt of gesloopt.
Verder hoop ik dat deze interventie duidelijk heeft gemaakt dat er meer gebruikswaarden zijn dan abstracte arbeidskracht die mensen graag gratis of tegen lage prijs willen verkrijgen, en dat het feit dat hier mogelijkheden toe zijn in een klassenmaatschappij daarom een relevant onderdeel vormt van hun aantrekkingskracht. Ja, leden van de (klein)burgerij hebben daar meer baat bij dan arbeiders. Maar ons probleem is dat ook grote delen van het proletariaat hier in bepaalde opzichten baat bij hebben, en het bestaan van klassenrelaties daarom contextueel of deels steunen. Want dit zit solidariteit en onze pogingen tot zelforganisatie danig in de weg.
Als socialisten en communisten moeten we begrijpen en in staat zijn om uit te leggen hoe het proces werkt dat onze interacties structureert, en dat het grootste deel van de klasse heeft geïnternaliseerd, omdat we dit dan veel effectiever kunnen bestrijden met propaganda-, agitatie- en solidariteitswerk. Want tot we duidelijk zijn over de kruisverbanden en de wederzijds versterkende processen aangaande uitbuiting en marginalisatie en het politieke belang van consequente strijd daartegen, dragen we water naar de zee, omdat we de samenhang en overlap verzwijgen of buiten schot laten. Niemand hoeft eraan te twijfelen dat het voor geld moeten werken voor anderen het breedst gedeelde en politiek belangrijkste belang is op basis waarvan, en waartegen we ons moeten organiseren, om daadwerkelijke emancipatie en zelfcontrole te realiseren. Maar om de klasse te verenigen in die strijd moeten we minstens zoveel aandacht hebben voor alle vormen van chauvinisme, vooral zoals die tot uitdrukking komen in andere vormen van klassenuitbuiting, en die bestrijden op manieren die solidariteit bevorderen en onze slagkracht vergroten, met en in de organisaties waarbinnen we actief zijn. Want die andere vormen gaan niet magisch verdwijnen, en we verliezen geloofwaardigheid door ons daar niet serieus mee bezig te houden.
Kortom, klasse moet inderdaad centraal staan in onze analyse. Maar wel in deze brede definitie, omdat we duidelijk moeten maken dat ons doel afschaffing van klassenmaatschappelijke overheersing is, en niet slechts afschaffing van ‘het kapitalisme’. In het verlengde daarvan lijkt het me ook zinnig om onderlinge verschillen tussen arbeiders niet langer te negeren of verzwijgen ‘in het belang van arbeiderseenheid.’ Verenigen is hard werk. En het feit dat links zich al decennia afvraagt wat ze met een ‘pmk’ of ‘arbeidersaristocratie’ aanmoet toont volgens mij aan dat we toe moeten naar een beter begrip van waar ‘klasse’ überhaupt over gaat, en dat het dus een modulair of multidimensionaal probleem is, waarbij het gaat om het geheel aan (im)materiële belangen die mensen hebben om klassenmaatschappelijke overheersing te steunen ofwel verwerpen. Hoe je in je bestaan en je basale behoeften voorziet is hierbij zeker zwaarwegend, maar hoe veelzijdig geld ook moge zijn, is dit niet de enige gebruikswaarde of vorm van uitbuiting waar mensen zich druk om maken. En ik hoop dat we, door onze analytische focus te verleggen naar de vraag hoe zaken bijdragen aan dat draagvlak voor de klassenmaatschappij, beter in staat zullen zijn om een robuuste, brede beweging te bouwen.
Naast deze veranderingen zullen we ook de kritieken moeten afstoffen die destijds tegen de Lassalleanen zijn ingezet maar die vandaag de dag grotendeels zijn vergeten. Want als er een tweede les volgt uit de geschiedenis van de afgelopen eeuw, dan lijkt het me dat sociaaldemocratie en ‘staatssocialisme’ de klasse zeer effectief hebben weten te deradicaliseren en desorganiseren. Gehechtheid aan de kleinere en grotere voordelen van ‘sociaal’ staatsbeleid, maar ook het feit dat we de staat en burgerij de levering van al deze gebruikswaarden laten organiseren, zit zelforganisatie danig in de weg. De oplossing hiervoor is uiteraard niet om de verzorgingsstaat te (laten) slopen, want daar leert de klasse niks van, en er is ook in samenlevingen met uitgebreide sociale vangnetten nog genoeg te doen om solidariteit te bevorderen en onszelf te organiseren. Het is vooral een kwestie van nieuwe manieren verzinnen om die taken te doen of uit te laten voeren.
Een mogelijk beginpunt zou zijn om uit te leggen wat de tekortkomingen zijn van afhankelijkheid van een (ondertussen door velen gehaat of gewantrouwd) staatsapparaat dat onder controle staat van een (paternalistische) burgerij – in Engeland door de Tories effectief omgedoopt tot de ‘nanny state’ – en dat voor haar welvaart afhangt van de uitbuiting van lokale arbeiders en die uit andere samenlevingen en hun grondstoffen. Door hier een steekhoudende kritiek op te ontwikkelen en hiertegen te organiseren zouden we zowel lokale als internationale solidariteit en betrokkenheid kunnen bevorderen. Zo kunnen we een weerwoord bieden aan populistisch rechts, dat momenteel in feite een monopolie heeft op kritieken op de bureaucratie en verzorgingsstaat. Want het restant van links pleit vooral voor onkritische herinvoering en uitbreiding van die verzorgingsstaat, zonder lessen te willen trekken uit de geschiedenis en zonder rekening te houden met de problemen die we onszelf daarmee op de hals halen door de uitvoering onder controle te laten van paternalistische, neoliberale ambtenaren en politiek die er belang bij hebben taken vanuit ons perspectief slecht uit te voeren.
Kortom, het was een strategische fout om te denken dat we kapitalisme kunnen beëindigen door kapitalisme te bestrijden. Dus laten we hier alsjeblieft mee stoppen, en hiervan leren, door klassensolidariteit en eenheid te promoten. Als we de inzichten die uit mijn argumentatie volgen integreren, moeten we volgens mij uitkomen bij een nieuwe mix van agitatie, educatie en pogingen tot zelforganisatie tegen klassenmaatschappelijke overheersing, in plaats van enkel gericht te zijn tegen kapitalistische uitbuiting en ontwikkeling. Dit zal zeker wennen zijn, omdat het opbouwen van een robuuste en gezonde arbeidersbeweging al meer dan een eeuw vooral instrumenteel wordt gewaardeerd, in plaats van als doel op zich, waardoor er een boel inertie en ‘theoretisch puin’ moet worden geruimd. Maar zoals gezegd gebeurt veel van de praktische agitatie en van het onderwijs- en het organisatiewerk al, alleen zijn we daar momenteel nog niet erg principieel of consistent in, waardoor het merendeel van de kwesties die we nu onder het kopje ‘sociale strijd’ scharen, nog steeds wordt opgepakt door rijke, antidemocratische ‘linkse’ NGO’s. Op dit vlak hebben we nog veel te leren, niet in de laatste plaats omdat we moeten uitvogelen hoe om te gaan met bestaand NGO-’links’. Desalniettemin moeten we het proberen, want zoals Thatcher zei: There Is No Alternative.
– Foppe
PS. Ik heb het in dit stuk uiteraard niet gehad over de negatieve effecten van het door de comintern en cominform afgedwongen beleid, en hoe dat heeft bijgedragen aan de bureaucratisering van de beweging. Maar ik denk dat de hier gepresenteerde analyse ook daarbij kan helpen. Ook ben ik niet ingegaan op de vraag welke invloed angst voor economische chaos had op de bereidheid tot klassencollaboratie. Voor zover dit een wetenschappelijk vraagstuk is, zou ik zeggen dat het niet in dit artikel thuishoort, alleen wil ik wel benadrukken dat de geschiedenis overduidelijk maakt dat het voor ons van belang is dat we in staat zijn om de argumenten van liberale economen te weerleggen, beginnend met de leugen dat de staat van belastinginkomsten afhankelijk is om haar uitgaven te financieren.
PS2. Uiteraard is het goed mogelijk dat ik ongelijk heb over de route vooruit. Ik ben daarom erg benieuwd naar reacties.
Het Communistisch Platform verschaft kameraden uit alle hoeken van de socialistische beweging de mogelijkheid van communisme.nu gebruik te maken om discussie te voeren. Tenzij anders vermeld zijn gepubliceerde artikelen en brieven daarom niet per se representatief voor de opvattingen van het Communistisch Platform.
- Zie o.a. L. Randall Wray, Understanding Modern Money (1998), en Mariana Mazzucato, The Entrepreneurial State (2011). ↩
- Zie dit stuk voor een uitgebreide analyse: https://beyondmeritocracy.info/nl/homepage/introduction ↩
- Zie bijvoorbeeld https://cosmonaut.blog/2020/03/11/the-family-is-dead-long-live-the-family/ ↩
- De beste voorbeelden die laten zien dat klassenverhoudingen expliciet worden aangeleerd – en onder velen aanslaan – zijn ontgroeningsrituelen in studentenverenigingen en het leger. Die rituelen dienen een drieledig doel: mensen vernederen om ze te leren dat sommige mensen niets waard zijn, mensen een band doen vormen door gezamenlijke vernedering, en alle leden van de organisatie leren om vernedering en uitbuiting te accepteren hetzij als iets ‘dat erbij hoort’, hetzij (en beter nog) leuk is om te doen. En die dynamiek wordt in stand gehouden doordat iedereen vervolgens zelf het recht heeft om het volgende cohort op dezelfde manier te behandelen. ↩
- Hieraan gerelateerd denk ik dat we moeten stoppen met het onkritisch reproduceren van het onderscheid tussen (verloonde) “(sociale) productie” (van goederen en diensten die met winst kunnen worden verkocht)” en daarbuiten plaatsvindende “sociale reproductie” of reproductieve arbeid (die samenhangt met private productie enerzijds en consumptie anderzijds). Ik begrijp waarom dit gebruikelijk is, maar arbeid is arbeid, en je huishouden, relaties en kinderen onderhouden en helpen is net zo goed van belang voor het leven als het produceren van gecommodificeerde dingen en diensten. Ook komt er net zo goed uitbuiting bij kijken. We hebben natuurlijk geleerd te denken dat arbeid niet als zodanig telt als je er geen prijskaartje aan kunt hangen, maar commodificatie beschermt niet tegen uitbuiting). Als Marxisten moeten we juist kritisch zijn op dat perspectief, in plaats van het over te nemen. Het enige wat we ermee bereiken door hierin mee te gaan is dat we dit categorische (economistische) onderscheid in stand houden, en bijdragen aan de ideologische overtuiging dat gecommodificeerde ‘sociale’ productie ‘waardevoller’ is dan andere vormen van arbeid. ↩
- Zie nogmaals het eerder genoemde https://www.jstor.org/stable/4399484; of Jacques Donzelots The Policing of Families (1997) over het ontstaan van de patriarchale gezin in Frankrijk na de Franse revolutie; of dit recente vakbondsrapport over geweld tegen vrouwen in de Aziatische kledingindustrie: https://archive.cleanclothes.org/livingwage/afw/resources/asia-floor-wage-alliance2019s-step-by-step-approach-in-preventing-gender-based-violence-in-production-lines-3 . ↩
- Dit impliceert volgens mij trouwens ook dat we als Marxisten welwillender moeten staan tegenover burgerlijke / niet-communistische initiatieven die in de praktijk bijdragen aan de verkleining van de verschillen in behandeling van arbeiders, zoals bijvoorbeeld de burgerrechtenbeweging. Uiteraard hebben die acties hun beperkingen, maar tegelijk zijn er op dit vlak wel resultaten geboekt die het makkelijker maken om ons gezamenlijk te organiseren, door groot deel van de klasse af te helpen van ziekelijke ficties zoals dat sommige arbeiders eigendom zijn, of wilsonbekwaam, of ‘zonder recht op leven’ (zoals inheemsen volgens kolonisten, als die eersten zich verzetten tegen kolonisatie). ↩