Over klasse en kapitalisme, deel 1
Over klasse en kapitalisme, deel 1

Over klasse en kapitalisme, deel 1

Dit artikel is deel 1 van een serie over Kapitalisme en klasse.
// Over kapitalisme en klasse, deel 2
------

In dit en het volgende artikel gaat Foppe de Haan in op de vraag hoe kapitalisme en klasse zich tot elkaar verhouden. Hij bepleit dat we als marxisten meer aandacht moeten besteden aan andere vormen van uitbuiting naast loonarbeid, en aan hoe de arbeidersklasse uit elkaar wordt gespeeld. Alleen als we onszelf organiseren op manieren die de verdeling van onze klasse direct aankaarten en ondermijnen kunnen we volgens hem onszelf succesvol verenigen.

Dit tweedelige artikel is een bijdrage aan een langlopende discussie binnen de communistische beweging rondom het begrip klasse. Marxisten schrijven al meer dan een eeuw over een ‘tussenklasse’ tussen arbeiders en burgerij. Zo kwam Lenin met het idee van een ‘arbeidersaristocratie’1, terwijl E.O. Wright recenter sprak van het bestaan van een ‘midden’klasse2. Een derde notie die in de VS in de jaren ‘70 in zwang raakte, is dat er een ‘professioneel/manageriële klasse’ (‘de pmk’) zou bestaan van mensen die zichzelf zien als links maar die niks ophebben met “arbeiders” en die daar ook niet toe zouden moeten worden gerekend.3 Die laatste term raakte vervolgens al snel weer in onbruik (vanwege de instorting van ‘nieuw links’), maar heeft een comeback gemaakt na Bernie Sanders eerste gooi naar het Democratische nominatie voor het presidentschap, omdat een huidig Amerikaans links een verklaring zocht voor het feit dat veel ‘hogeropgeleide’ en welvarende ‘middenklasse stemmers’ zo’n hartstochtelijke afkeer ervoeren bij zijn persoon en platform.

Die heropleving van interesse in de maatschappelijke rol en klassepositie van een ‘pmk’ heeft onder meer Catherine Liu’s schotschrift Virtue Hoarders opgeleverd, een (zoveelste) arbeideristische poging om het bestaan van die sociale groep politiek te duiden. Mike Macnair recenseerde dit in april 2021,4 en maakte (grotendeels terecht) korte metten met het boek, dat mijns inziens weinig nieuws te melden had, behalve dat het een verband legt met de opkomst van ‘meritocratie’ als maatschappelijke mythe. 

Echter, wat me stoorde aan kameraad Macnairs recensie is dat hij bouwt op een definitie van ‘klasse’ als uitsluitend gerelateerd aan loonafhankelijkheid, waardoor Liu’s boek voor hem simpelweg de zoveelste poging was van Amerikaans ‘nieuw links’ om alle politieke conflicten te reduceren tot klasseconflicten. Mijn bezwaar tegen die analyse is tweeledig: 1) de onderliggende vraag (wat moeten we met ‘de pmk’) lijkt me wel degelijk relevant, en 2) ik kan me niet vinden in die eenzijdige definitie van klasse. En ik besloot hierop te reageren omdat ik een sterk verband zie met het falen van links de afgelopen eeuw. Daarom heb ik iets ingezonden in de hoop dit te verhelderen en mijn overige zorgen te verduidelijken.5 Maar hoewel Macnair hier uitgebreid op reageerde,6, ging die reactie voor mijn gevoel niet in op de punten die mij in dit kader van belang leken. En omdat het merendeel van links op dezelfde lijn als hem zit, leek het me van belang een tweede poging te wagen. Dus bij deze.

*

In zijn reactie op mijn stuk focust Macnair vooral op de volgende twee van mijn vragen:

  1. Hoe kunnen we de opkomst van ‘de pmk’ en ‘meritocratie’ verklaren? 
  2. Hoe kunnen we allen verenigen die voor hun bestaan afhankelijk zijn van loonarbeid, en hoe zit het bestaan van ‘de pmk’ eenheid in de weg?

Kort samengevat zouden die eerste vragen volgens Macnair bijzaken zijn, terwijl we volgens hem ook het tweede vraagstuk kunnen adresseren zonder ons al te veel met ‘de pmk’ bezig te houden:

“The problem is not, I think, one of opposing either the ‘PMC’ amalgam or ‘meritocracy’ as a hidden secret of class rule as such. It is making the positive case for working class rule and socialism – which is a case for radical democracy and the subordination of the labour bureaucracy, and in turn towards demanagerialisation and the restoration of the public power to the public.”

Daarnaast stelt hij dat de groei van ‘de pmk’ vooral zou bewijzen dat ‘kapitalisme in neergang is’, als eerst vanwege hun rol in en houding ten aanzien van de staat, en daarnaast omdat het staatsapparaat alleen zou kunnen groeien ten koste van de private sector. Hiermee ben ik het oneens.

Ik ben het zonder meer met Macnair eens dat we ons politieke doel als arbeidersbeweging niet moeten verengen tot het bestrijden van ‘de pmk’ en ageren tegen ‘meritocratie’. Echter, mijn punt was simpelweg dat we de groei van deze sociale groep serieus moeten analyseren, en moeten kijken wat we daarvan kunnen leren met betrekking tot de problemen die links ervaart bij het organiseren van de klasse. Dit omdat (en ook hierover later meer) het me duidelijk lijkt dat ook veel arbeiders in kleine maar voor hen relevante opzichten zeker baat hebben bij het leven in een klassenmaatschappij, en dat ze dus ambivalent zijn ten aanzien van afschaffing van klassenoverheersing (wat breder is dan ‘het kapitalisme’). Daarbovenop komt dat er structurele redenen zijn waarom lang niet alle sociale interacties zullen worden gecommodificeerd, terwijl er ook altijd andere vormen van exploitatie (en mensen in klassenmaatschappijen constant op zoek zijn naar nieuwe manieren om anderen uit te kunnen buiten en neer te halen, zodat het me essentieel lijkt om uit te vogelen wat we hiermee moeten en hoe we dit kunnen bestrijden, of op zijn allerminst zeer serieus te bestuderen.

Om deze en andere redenen ben ik ervan overtuigd dat het opbouwen van een gezonde en uitbuiting binnen eigen gelederen niet tolererende arbeidersbeweging een hoofddoel moet worden in de strijd tegen klassenoverheersing, in plaats van dat het wordt behandeld als grotendeels een ‘bijzaak’ in de ‘strijd om staatsmacht’. Als zodanig moet onze beweging zich veel sterker dan voorheen focussen op het bestrijden van geïnstitutionaliseerde vormen van chauvinisme en culturele en economische verdeel- en heerspolitiek dan we tot dusver hebben gedaan. Die strijd moet zowel door als binnen de arbeidersbeweging plaatsvinden, en moet zowel tot uiting komen in onze acties, propaganda en educatie, als in hoe we ons organiseren. Want tenzij we ook daarmee aan de slag gaan, verwacht ik dat veel leden van gemarginaliseerde groepen de belofte van ‘een einde aan het kapitalisme’ – terecht – zullen blijven zien als onvoldoende. Dus alleen zo – en door dit te doen – kan de klasse leren om solidariteit te begrijpen en belichamen, en kunnen we de stagnatie van de afgelopen eeuw doorbreken die het logisch gevolg is van het vasthouden aan de traditionele (grofweg Bolsjewistische, hoewel deze benadering veel verder teruggaat) benadering.

*

Mijn reactie bestaat uit twee delen. In dit deel zal ik wat dingen zeggen over hoe kapitalistische samenlevingen zich in de twintigste eeuw hebben ontwikkeld, en hoe dat hiermee samenhangt; over hoe klassenmaatschappijen zich verhouden tot ‘het kapitalisme’; en hoe klassenoverheersing tot uiting komt in onze alledaagse interacties. In deel twee zal ik meer zeggen over ‘meritocratie’ is en wat we aanmoeten met de opkomst van ‘de pmk’, om daarna te kijken welke andere voordelen mijn benadering heeft. Tot slot zal ik het een en ander zeggen over de implicaties voor theorie, programma, en de organisatie van arbeidersorganisaties en -bewegingen.

Groei van de burgerlijke staat

In zijn reactie stelt Macnair dat ‘kapitalisme in neergang is’ (‘is declining’). Deze claim maken communisten al meer dan een eeuw. 7 Ik durf deze claim echter zelfs vandaag de dag niet met zekerheid te verdedigen, niet in de laatste plaats omdat kapitalistische productieverhoudingen pas sinds kort de realiteit zijn voor de helft van de wereldbevolking, waarbij letterlijk miljarden mensen pas na de jaren 70 zijn toegetreden tot de rangen van de arbeidersklasse, en ook nu nog een stevig deel niet is proletariseerd.

Wel wil ik verdedigen dat kapitalistische samenlevingen gedurende de afgelopen eeuw (met succes) een volwassenwordingsproces hebben doorgemaakt. In deze periode is zowel het draagvlak voor de kapitalistische productiemodus en de stabiliteit van kapitalistische klassenmaatschappijen sterk vergroot, gefaciliteerd door ons falen. Dit kon omdat de heersende klasse sinds de Eerste Wereldoorlog uitgebreid is gaan experimenteren met manieren om de staat in te zetten om kapitalistische ontwikkeling te faciliteren, en klassenpolitiek verder te verankeren. Hierdoor hebben staatsapparaat en burgerij nu een veel grotere rol in de samenleving, via een enorm complex aan publieke en (semi-)private organisaties die ‘publieke’ taken uitvoeren en veel van de zorgtaken overnamen die door arbeiders(organisaties) werden uitgevoerd, zoals ouderenzorg, kinderopvang en -zorg, onderwijs en huisvesting. In eerste instantie ging het hierbij (in Europa) vaak om organisaties zonder winstoogmerk, maar daar is met de opkomst van het neoliberalisme grotendeels een eind aan gemaakt. Als gevolg hebben burgerij en staat tegenwoordig een veel grotere rol dan voorheen, via talloze organisaties en instanties die klassenverhoudingen aanleren en belichamen (denk hierbij bijvoorbeeld aan hoe scholen en de werkplek gehoorzaamheid aan “autoriteiten” en tijdsdiscipline aanleren, en scholen daarnaast van je verwachten dat je je primair richt op het behalen van acceptabele of hoge cijfers en diploma’s).

Dat de burgerlijke staat al deze taken op zich heeft genomen, heeft de sociale stabiliteit sterk vergroot, en onze levens een stuk makkelijker gemaakt, naast dat het de familiale invloed en mogelijkheid voor ouders om ‘hun’ kinderen te vormen ten minste in bepaalde opzichten heeft verkleind. Tegelijk heeft het een situatie gecreëerd waarbij de organisatiegraad van arbeiders sterk is gedaald, juist vanwege het uit handen geven van (controle over) al die taken. Hiermee heeft de arbeidersbeweging zichzelf ondermijnd, onder andere omdat die nieuwe professionele organisaties hebben bijgedragen aan de verdere verspreiding en normalisering van kapitalistische productieverhoudingen en organisatievormen, de commodificatie van onze levens, enzovoorts. 

Ook heeft het sterk bijgedragen aan de explosieve groei van wat Macnair een ‘oude’ sociale groep noemt, die eerder hoofdzakelijk bestond uit hoge ambtenaren en directeuren, hogere officiers, artsen, notarissen, academici en juristen. Maar hoewel die groep zeker ‘oud’ is, is het relevante punt mijns inziens dat zij voorheen veel kleiner en hoofdzakelijk (klein)burgerlijk van aard was, en sindsdien grotendeels is geprofessionaliseerd en geproletariseerd – iets dat voor ons zowel voor- als nadelen heeft.

Wat echter niet is veranderd, is dat leden van die groep gemiddeld genomen vrij weinig ophebben met revolutionaire pro-egalitaire politiek. Leden van de progressieve vleugel liëren zich hoofdzakelijk aan pro-kapitalistische ‘linkse’ initiatieven, zoals NGO’s, reformistische arbeiderspartijen en vakbonden. Zij zijn meestal sterk overtuigd van de wenselijkheid of onontkoombaarheid van klassenmaatschappijen, deels vanwege hun socialisatie en opleiding, deels vanwege hun eigen materiële afhankelijkheid daarvan. Hun functieprofielen bestaan bij gratie van bedrijven en de burgerlijke staat, en staan haar beoefenaars toe om institutionele macht uit te oefenen over anderen, terwijl ze hen (via salaris en secundaire arbeidsvoorwaarden plus netwerk) ook toegang verlenen tot bepaalde maatschappelijke privileges. Als zodanig zou ik zeggen dat we hier zeker iets mee moeten.8

Klassenmaatschappij en kapitalisme

Een van de basisaannames van links sinds de publicatie van Das Kapital is dat ‘kapitaal’ de hoofdvijand van onze klasse is. Al snel veranderde dit naar het idee dat de vijand ‘het kapitalisme’ is. Wat me daaraan stoort is dat we nogal eens lijken te vergeten dat hoewel kapitalistische relaties de dominante sociale vorm van klassenuitbuiting zijn, er daarnaast nog vele andere vormen van geïnstitutionaliseerde uitbuiting bestaan die er voor mensen toe doen, en dat we het er niet echt over hebben dat mensen die in klassenmaatschappijen leven, er belang bij hebben om te zoeken naar nieuwe mogelijkheden om anderen neer te halen en uit te buiten, hetzij in de hoop daar zelf van te profiteren, hetzij ‘uit principe’.

En dit raakt niet alleen aan het domein van sociale productie. Neem het onderscheid tussen ‘klassenmaatschappelijke verhoudingen’ en ‘het kapitalisme’. Die eerste term verwijst mijns inziens naar het hele spectrum aan relaties en gedragingen die klassenoverheersing faciliteren: denk hierbij onder andere aan het promoten, normaliseren en in de wet verankeren van loonarbeid, het aanleggen van kadasters, en bij wet regelen dat onroerend goed en grond kunnen worden geprivatiseerd, het legaliseren van dubieuze bezitsconstructies zoals naamloze vennootschappen, het ondermijnen van arbeidersmacht, enzovoorts. Maar ook op zaken als het leren accepteren dat anderen je vertellen hoe je je leven moeten leiden, en het aanleren van patriarchale omgangsvormen en normen (inclusief voor anderen bepalen met wie je seks mag hebben, tot wie je je aangetrokken mag voelen, wat voor kunst je moet waarderen, of en naar welke massa-evenementen je gaat, enzovoorts). Kort gezegd: de cultureel-maatschappelijke en politiek-economische basis waarop je kapitalistische (maar ook andere) vormen van klassenmaatschappelijke uitbuiting kunt funderen. ‘Het kapitalisme’ doelt op een maatschappijvorm waarvoor geldt dat kapitaalvergaring en -circulatie een dominante invloed hebben op hoe de maatschappij materieel, sociaal en ideologisch is georganiseerd.9 Maar hiervoor geldt dat Marxisten en communisten er in de regel van uit lijken te gaan dat structurele economische overwegingen zoals het op groei gericht zijn domineren, en dat kapitalisten ‘atavistische productierelaties’ (zoals het gebruik van slaven om kapitalistische ontwikkeling te faciliteren, of het promoten van het patriarchaat) niet zullen toestaan want ‘historisch progressief’.

En in de alledaagse praktijk hanteren de meeste Marxisten en communisten nog veel vagere definities van ‘het kapitalisme’. Dit blijkt vooral uit wat ze zeggen over ‘kapitalisme in neergang’, of over een naderend ‘eind’ aan het kapitalisme, ‘monopoliekapitalisme’, ‘postkapitalisme’, ‘late stage capitalism’ en vergelijkbare kreten. Want dan valt op dat ze die stellingen meestal onderbouwen door te verwijzen naar zaken zoals dat de winstgroei stagneert in hun sector of regio; dat het staatsapparaat grote bedrijven subsidieert; dat veel sectoren zijn geoligopoliseerd; dat er sprake is van weinig ‘echte’ innovatie, enzovoorts, alsof de kous daarmee af is. En ze zijn minstens zo vaag over waar ze denken dat ‘kapitalisme’ in zal veranderen, en wat de praktische gevolgen daarvan zijn. En het feit dat dit soort anecdotalisme zo normaal is, doet de beweging bepaald geen goed.

Hoewel zaken als groeistagnatie zeker problemen opleveren voor bepaalde kapitalisten, of in bepaalde regio’s, zie ik dat niet leiden tot een eind aan (de dominantie van) de waardevorm, loonarbeid en privaat bezit van de productiemiddelen – anders gezegd: tot een eind aan ‘het kapitalisme’ als productiemodus. Noch zie ik het leiden tot veranderingen in de productierelaties, anders dan dat CAO’s worden uitgekleed. (Als terzijde: het is goed mogelijk dat we nu – eindelijk – aanlopen tegen grenzen m.b.t. grondstof- en energiegebruik die kunnen leiden tot daadwerkelijke wereldwijde reproductieproblemen voor kapitaal, maar dat is een andere vraag, want zelfs als dit leidt tot instorting van de wereldhandel betekent dat nog steeds niet automatisch dat de productierelaties veranderen.) 

Daarom lijkt het me van belang om in te zien dat het in stand houden en verspreiden van klassenmaatschappelijke verhoudingen een ander doel is dan het in stand houden van ‘het kapitalisme’, hoewel ze zeker deels overlappen. En dat die doelen regelmatig met elkaar wringen, waarbij niet van te voren vaststaat welk belang zal winnen, hoewel specifiek in tijden van systeemcrisis, maar ook op de langere termijn, het verder verspreiden en verankeren van klassenverhoudingen meestal zwaarder lijkt te wegen dan winstmaximalisatie, het ‘klein houden van de overheid’ en gerelateerde stokpaardjes.

Er zijn veel gebeurtenissen die illustreren dat nauw gedefinieerde ‘kapitalistische’ belangen ook voor kapitalisten niet doorslaggevend zijn. Laat ik daarom een aantal voorbeelden bespreken uit grofweg dezelfde periode. Overweeg als eerst hoe in Amerika witte vrouwen na de Tweede Wereldoorlog werden gedwongen om niet te werken, op zijn laatst zodra ze hun eerste kind kregen. Dit raakte uiteraard hoofdzakelijk bezitloze vrouwen. Deze regel werd ingevoerd omdat de bezittende klasse plus een stevig deel van witte mannelijke arbeiders het een goed idee vonden om (witte) vrouwen financieel afhankelijk te maken van hun man. Getrouwde witte mannelijke arbeiders ontvingen tegelijk een hoger, zogeheten ‘gezinsloon’, waarvan zij hun vrouw en kinderen konden onderhouden.10 Deze regeling gold overigens uitsluitend voor witte mannelijke arbeiders – zwarte mannen kregen, naast dat ze überhaupt minder kregen ‘want zwart’, ook geen ‘gezinsloon’, en zwarte vrouwen werd het veel minder lastig gemaakt om te werken. Zo werd de arbeidersklasse op meerdere manieren tegen elkaar opgezet en uitgespeeld: man tegen vrouw, wit tegen niet-wit, waarbij vooral witte mannen er privé voordelen van hadden, omdat hun vrouwen in principe altijd vrij waren om voor hen, de relatie, het huis en de kinderen te zorgen, terwijl zij vanwege hun afgedwongen rol als ‘broodwinner’ veel macht over ‘hun’ vrouw en kinderen hadden. En dit gebeurde ondanks dat er na de oorlog een grote vraag was naar arbeid, en ondanks dat de schaarste daarvan (en daarmee de onderhandelingspositie van mannelijke arbeiders) het voor de werkenden makkelijker maakte om betere arbeidsomstandigheden en lonen af te dwingen, wat duidelijk in het financiële nadeel van de kapitalisten was (die er om andere redenen in meegingen).

Een tweede voorbeeld, dat nog ingrijpender (en dus veelzeggender) was, betreft de manier waarop de Amerikaanse heersende klasse tussen grofweg de jaren 30 en begin jaren 70 veel economische, en in mindere mate politieke, concessies deed aan georganiseerde arbeiders om klassenoverheersing in stand te houden. Dit gebeurde op manieren die verdeeldheid van de klasse versterkte, bijvoorbeeld door racistisch beleid in te voeren en door kolonialisme, nadat het voeren van twee wereldoorlogen had geleid tot de uitdunning en uitputting van meerdere complete generaties arbeiders, het aanwakkeren van nationalisme en gerelateerde wrokgevoelens, de opbouw van rechts-reactionaire organisaties en het slopen van linkse arbeidersorganisaties. 

En een derde voorbeeld betreft de Amerikaanse steun hulp bij de ‘Wederopbouw’ en optuiging van een uitgebreide verzorgingsstaat en stelsel van publieke voorzieningen in West-Europa en Japan lag wat complexer, maar ook hiervoor geldt dat het venijn in de details zit. Want hoewel secties van (Amerikaans) kapitaal dat ongetwijfeld liever niet hadden gedaan, en de Amerikanen na de oorlog een zeer sterke onderhandelingspositie hadden, hebben ze deze landen niet – zoals ze met de rest van de wereld (en na de Eerste Wereldoorlog ook met de Europese landen) wel deden – maximaal arm en zwak gehouden. Dit was deels omdat ze die landen als afzetmarkten nodig hadden, deels omdat ze zo toegang tot de koloniale (afzet)markten konden afdwingen, maar daarnaast ook om een communistische machtsgreep in Europa te voorkomen.11

Deze ontwikkelingen plus de naoorlogse subsidies voor primaire levensbehoeften en de opkomst van privaat massavermaak hebben de wens naar en draagvlak voor een revolutie verminderd, nu de burgerlijke staat in principe open lijkt te staan voor het oppakken van publieke ‘sociale’ taken. En deze ontwikkelingen droegen sterk bij aan de duur en omvang van de naoorlogse kapitalistische bloeiperiode, die kon plaatsvinden vanwege de bovengenoemde redenen plus het feit dat het grootste deel van de westerse industrie en infrastructuur was vernietigd door de oorlog.

Het moeten beheren van die nieuwe verzorgingsstaat dwong de burgerij er vervolgens toe om te experimenteren en te leren omgaan met een takenpakket en belastinginkomsten van tot dusver ongekende omvang en breedte. En in dit proces was een van hun hoofddoelen om te proberen te zorgen dat de nieuwe organisaties en initiatieven het principe van klassenmaatschappelijke overheersing niet fundamenteel zouden ondergraven, en bij voorkeur zouden versterken.12

Zoals gezegd waren deze ontwikkelingen zeer gunstig voor zowel kapitalisten als voor het vergroten van het draagvlak voor klassenmaatschappelijke overheersing en het tevredenstellen van ontevreden en assertieve arbeiders. De publiek gefinancierde projecten en diensten produceren gezochte gebruikswaarden, en daarmee dankbaarheid en draagvlak, banen, werk, mogelijkheden voor corruptie en persoonlijke verrijking, economische groei, enzovoorts. Gedurende de eerste paar decennia ging het vooral om investeringen en innovaties op het gebied van energie, communicatie, onderwijs, transport en huizenbouw. Deze investeringen en programma’s verminderden de overheadkosten en hielpen de winstmarges van bedrijven, terwijl complete nieuwe industrieën, verdienmodellen en afzetgebieden konden ontstaan; goedkoop studeren verlaagde de scholingskosten voor bedrijven; en dit alles maakte het ontstaan van sectoren zoals marketing, populaire massamedia, vermaak, educatieve en academische drukkerijen, bijscholingsinstituten en ghostwriting; en niet in de laatste plaats faciliteerde dit de groei van het aantal managementlagen, die konden worden bemenst door de nieuwe ‘hogeropgeleiden’ die waren gesocialiseerd om hoge verwachtingen te hebben van het leven, waaronder dat zij de maatschappij zouden gaan leiden.

Om hieraan gerelateerde redenen is het ook een vergissing om te hopen op een tijd dat ‘iedereen geproletariseerd is’, want zo werken (kapitalistische) klassenmaatschappijen simpelweg niet. Deels omdat kapitalisten er simpelweg geen belang bij hebben om ‘de burgerlijke revolutie te voltooien’, maar vooral omdat ze telkens reorganiseren en managementlagen en bureaucratie toevoegen om onze klasse te verdelen, en omdat er door technologische en sociale verandering constant nieuwe mogelijkheden ontstaan voor andere specifieke arbeiders en beroepsgroepen om een beter of zelfs (klein)burgerlijk bestaan op te bouwen doordat zij schaars (gehouden) werk doen. Zie bijvoorbeeld hoe programmeurs vanwege schaarste redelijk goed worden betaald ondanks dat ze totaal niet georganiseerd zijn in vakbonden, waarbij een subset ‘consultant’ of ZZPer wordt, en een nog kleiner deel vanwege (toegang tot) startkapitaal en handig kiezen van de niche waarin ze opereren, of het registreren van een of meer patenten, zo rijk eindigen dat ze zelf kapitalist kunnen worden.

Kortom, het optuigen van verzorgingsstaten en het vergroten van het takenpakket van de burgerlijke staat kwam de economische groei en de algehele robuustheid van kapitalistische samenlevingen enorm ten goede. Klassenoverheersing kon worden gehandhaafd of versterkt door die (im)materiële verworvenheden aan te bieden op manieren die bijdroegen aan verdeeldheid binnen de klasse en aan het verder verspreiden van (kapitalistische) productierelaties. En hoewel de heersende klasse in deze periode zeker aan directe controle over het staatsapparaat en de werkomgeving heeft ingeboet, en enig risico liep om haar macht compleet te verliezen, is dat laatste nooit gebeurd. Een belangrijke reden hiervoor is dat de ‘officieel’ communistische partijen (gelieerd aan de Sovjet-Unie via de Comintern en later Cominform) inzetten op een politiek van klassencollaboratie en reformisme, en de staat verzocht steeds meer taken uit te voeren, of de uitvoering te controleren. En met het instorten van georganiseerd links is het de kapitalisten ook gelukt om het merendeel van deze voorzieningen te privatiseren en te vermarkten. Kortom, door zich afhankelijk te maken van de burgerlijke staat groef de arbeidersbeweging haar eigen graf, en legde ze de basis voor het terugdraaien van die verworvenheden, terwijl de samenleving steeds verder commodificeerde en proletariseerde.

Ondanks dat kapitalisten dus op velerlei wijze hebben geprofiteerd van het uitbouwen van de staat, zijn velen van hen vandaag de dag nog steeds zeer negatief over de grote rol van de staat in de samenleving. Dit deels omdat ze last hebben gehad van wet- en regelgeving (onder andere op gebied van vervuiling, discriminatie, werkomstandigheden, waardoor ze hun werkers minder makkelijk en uitgebreid kunnen tiranniseren), maar ook omdat ze principiële bezwaren hebben tegen een staat die niet of nauwelijks gecommodificeerde gebruikswaarden buiten ‘de markt’ om levert. Dit is overigens ook ideologisch van belang, omdat het bestaan hiervan mensen maar ideeën geeft over de kracht en werkbaarheid van niet-commerciële initiatieven, waardoor ze zouden kunnen proberen om te strijden voor een staat die mensenlevens makkelijker maakt, in plaats van een die bestaande machtsverhoudingen in stand houdt.

Maar terwijl de private en staatsmedia en andere burgerlijke propagandaproducenten (waaronder ‘denktanks’, veel academici en twitterende miljardairs) constant anti-staat-retoriek produceren, verdeelt de burgerlijke staat – zeker op nationaal niveau – meer steun dan ooit richting het (groot)kapitaal. Denk hierbij niet alleen aan directe financiële steun en onderhandse aanbestedingen, maar ook aan belastingkortingen, vrijstellingen en bewust falend of ondergefinancierd toezicht. Het grootkapitaal wordt ook geholpen door het bestaan van dat wet- en regelgevingsapparaat. Dit omdat er hoge overheadkosten komen kijken bij naleving daarvan. Hierdoor vormt dit in de praktijk een groot voordeel specifiek voor grote bedrijven (en secundair voor de bureaucraten die het hiervoor vereiste werk uitvoeren) omdat zij die kosten vanwege hun omvang makkelijk kunnen dragen, ook als ze geen lagere belastingtarieven zouden weten te bedingen.13

Met deze schets van de westerse geschiedenis van de afgelopen decennia wil ik uiteraard niet suggereren dat alles volgens het plan van het grootkapitaal is verlopen, want dat is geenszins het geval. Noch wil ik de waarde bagatelliseren van de materiële en immateriële gebruikswaarden die onze klasse in deze periode heeft verworven. Maar het lijkt me wel van belang om te onderkennen dat het grote problemen veroorzaakt om onszelf afhankelijk te (laten) maken van de burgerlijke staat die al deze taken uitvoert of controleert. We moeten juist duidelijk maken welke haken en ogen er zitten aan de manier waarop de burgerlijke staat haar taken uitvoert.14

Gezien al deze ontwikkelingen, en meewegende dat de kapitalistische productieverhoudingen en –modus dominanter zijn en meer mensenlevens raken dan ooit, terwijl de westerse staten met grote staatsbudgetten en verzorgingsstaten nog net zo ‘kapitalistisch’ zijn als voorheen, denk ik niet dat je uit de toegenomen omvang van het staatsapparaat kunt afleiden dat (kapitalistische) klassenheerschappij in verval is. In plaats daarvan illustreert de geschiedenis van de twintigste eeuwse kapitalistische landen hoe succesvol de burgerij de samenleving verder heeft vermarkt, en haar heerschappij verder heeft verankerd en gestabiliseerd (al zijn er gerust periodes geweest waarin kapitalisten iets lagere winsten voor lief moesten nemen, en ook al vonden er af en toe pro-sociale ‘marktinterventies’ plaats).

Wat zijn alledaagse klassenverhoudingen concreet?

Met dit hoog-overe overzicht van de socioeconomische en demografische ontwikkelingen sinds grofweg de jaren 30 in het achterhoofd wil ik nu graag dieper ingaan op de aantrekkingskracht en voordelen van klassenmaatschappijen.

In algemene zin draaien klassenmaatschappelijke verhoudingen erom anderen te dwingen om op voortdurende basis werk voor je te verrichten tegen een zo laag mogelijke tegenprestatie. Zulke systemen werken het best als iedereen die machtsverhoudingen – en hun eigen uitbuiting – accepteert, en er geen fysieke dwang nodig is (die de machtsrelatie blootlegt). Kortom, als mensen zijn gesocialiseerd om die relaties normaal te vinden, bijvoorbeeld doordat ze zijn opgegroeid in een wereld waarin loonarbeid en de onderschikking van vrouwen en kinderen aan mannen niet ter discussie staan, en waarin het overgrote merendeel van mensen hieraan meedoet, en zij constant meer of minder subtiele dwang gebruiken om anderen zover te krijgen hen te gehoorzamen. In een mensenleven krijg je hier in de regel voor het eerst mee te maken in het kader van een autoritaire ouder-kindrelatie, waarin primair vaders, maar meestal beide ouders ‘hun’ kinderen in veel opzichten behandelen als eigendom en als verlengstuk van hun wil, en hen leren dit te accepteren.

Op macroniveau leidt dit tot samenlevingen waarin toegang tot waardevolle goederen en diensten grotendeels is gereserveerd voor mensen met macht en status, waarbij toegang wordt toebedeeld op die basis, waarbij het beschikken over schaarse goederen en diensten hogere sociale status implicert. Want relatieve ongelijkheid is meestal een sterke motivatie voor mensen om met anderen te concurreren. Ook weten we – uit de Whitehall Study van Britse staatsambtenaren waarin is gekeken naar de gevolgen van het bestaan in zeer gelaagde rangensystemen – dat het leven in dergelijke (werk)omgevingen sociale stress (en daarmee de kans op ziektes en vroege dood) enorm vergroot. 15

In kapitalistische samenlevingen is de primaire vorm van uitbuiting het afromen van door anderen geproduceerde en gerealiseerde (meer)waarde, mogelijk gemaakt door bezit van en/of controle over de productiemiddelen. Maar naast gebruikswaarden gerelateerd aan controle over de productie van sociaal geproduceerde goederen en diensten en de omzet die wordt gegenereerd door de verkoop daarvan, zijn er ook in hedendaagse kapitalistische klassenmaatschappijen nog vele andere gebruikswaarden die er voor mensen toe doen, en die in brede zin moeten worden ‘geproduceerd’. Als gevolg is lang niet alle sociaal wenselijke en noodzakelijke arbeid ‘sociale’, gecommodificeerde diensten- en goederenproductie. En dat zal ook niet veranderen, onder meer omdat mensen niet willen dat ze alle voor hen van belang zijnde gebruikswaarden via ‘de markt’ (moeten) betrekken, en daarmee al dit soort interacties te commodificeren.16

Eén van de consequenties van het bovenstaande is dat de heersende klasse er belang bij heeft om anderen te kunnen dwingen om hen ook van die andere gebruikswaarden te voorzien, waarbij zij ook hier geldt dat ze een zo laag mogelijke tegenprestatie willen leveren (of ‘prijs’ willen betalen). En omdat het domein waarbinnen deze interacties zich afspelen buiten het ‘economische’ domein valt van (verloonde) sociale productie, maar speelt op het niveau van private interacties (binnen romantische relaties, tussen collega’s op het werk, enzovoorts), moet die dwang via andere, minder directe wegen kunnen worden uitgeoefend dan arbeidscontracten. En dat gebeurt kort gezegd hoofdzakelijk via ‘socialisatie’, hoewel dwang daar een onderdeel van is.

Tegelijk geldt, omdat het hier gaat om persoonlijke gebruikswaarden en meer individuele interacties die voor iedereen relevant zijn, dat iedereen er ook baat bij heeft om die gebruikswaarden zonder of tegen een lage tegenprestatie te kunnen verkrijgen. Als zodanig kan elk middel dat iemand hiertoe in staat stelt worden beschouwd als – of omgezet in – een klassenmaatschappelijk voordeel dat bijdraagt aan de aantrekkingskracht van, en het draagvlak voor, het leven in een klassenmaatschappij, voor dat deel van de bevolking dat ervan profiteert dat zij anderen in dat opzicht kunnen uitbuiten. En hoe meer verschillende van dit soort kleine voordelen er zijn waar mensen aanspraak op kunnen maken, hoe meer draagvlak en hoe normaler het voelt dat de maatschappij in brede zin zo werkt.

Laat ik wat meer zeggen over hoe die socialisatie werkt, en hoe je de ‘prijs’ kan verlagen van de arbeid waar je anderen om vraagt. Naast wat we allemaal weten, dat mensen sociale vormen en verwachtingen in grote mate aanleren door middel van sociale osmose, zou ik de volgende specifieke mechanismen willen benoemen, waarvan het merendeel hier duidelijk op voortbouwt of mee vervlochten is. Overweeg als eerst ideologische socialisatie, die er bijvoorbeeld voor zorgt dat we sommige vormen van arbeid (huishoudelijk werk, zorg voor familie, kinderen, zieken of ouderen, onderwijs) veel lager waarderen dan andere (die vaker door mannen werden verricht). (Ook segregatiepraktijken – zoals m.b.t. wonen of onderwijs – hebben dit effect, en het bewust geen aandacht besteden aan (gruwelijke) zaken of aan de mensen die constant dingen voor je doen valt hier ook onder.) Ten tweede is er de rol van expliciete educatie, dus dat iedereen wordt geleerd dat sommige anderen ‘tweederangsburgers’ zijn; of dat geweld, slavernij en uitbuiting normaal of ‘verdiend’ zijn, of niet tellen als zodanig omdat de slachtoffers ‘sub-’ of niet-menselijk zijn – een zeer krachtig impliciet argument in een wereld waarin niet-menselijke dieren bij de miljarden worden gefokt om te worden gebruikt als grondstoffen of als levende fabrieken (d.w.z. gedwongen om met hun lichamen melk, kinderen, haar, organen en ‘vlees’ te produceren), door en voor eenieder die dierlijke producten eet of anderszins gebruikt. En het laatste mechanisme dat ik wil bespreken is het communicatieve (‘terroriserende’) effect van het gebruik van direct en indirect geïnstitutionaliseerd of reflexmatig geweld en dreigementen e.d.: neem bijvoorbeeld stakingsbreken, weigeren witte vrouwen aan te nemen of ze te ontslaan als ze trouwen of een kind krijgen, of weigeren mensen met een ‘strafblad’ in te huren, waardoor zij alleen terecht kunnen bij bazen die daar niet om vragen of daar niet aan meedoen (en die vaak minder betalen, enzovoorts, omdat ze weten in welke vijver ze vissen). Dit alles beïnvloedt hoe we mensen behandelen die ons voorzien van ‘private’ gebruikswaarden zoals voedselbereiding, mantelzorg, het huis schoon houden, voor de kinderen zorgen, seksuele beschikbaarheid, zorg voor gasten, contact onderhouden met vrienden en familie, enzovoorts. En deze dynamieken beïnvloeden uiteraard ook welke prijs arbeiders kunnen vragen voor hun ‘sociale’ of verloonde arbeid.

Vanwege hun machtsposities zijn de bezittende klassen zoals te verwachten degenen die hier het vaakst en meest van profiteren, waarbij ze dit ook graag gebruiken om hun macht over de arbeidersklasse te vergroten. Laat ik dit illustreren met wat voorbeelden.

In samenlevingen waarin vrouwen nog specifiek worden weinig rechten genieten, staan patriarchale waarden en relatiedynamieken mannen vaak toe om van kinds af aan (‘hun’) vrouwen, moeders, zussen en kinderen zover te krijgen dingen voor hen te doen in het huishouden of binnen de relatie zonder daar veel tegenover te hoeven zetten. En binnen de ouder-kindrelatie is ook in de westerse landen vaak nog geen ruimte om voor de wensen van het kind, specifiek als het gaat om verwachtingen van de ouders, en zetten die laatsten regelmatig dwang in om hen zover te krijgen te doen wat de vader (of de andere ouder) willen. Iets vergelijkbaars gaat op voor mantelzorg, waarbij zorg voor familieleden – vooral ouders – wordt meestal hoogstens deels gezien als solidariteitswerk, en grotendeels als iets wat je hen ‘verschuldigd bent’ vanwege een ‘bloedband’, waarbij het niet superveel uitmaakt hoe goed de relatie verder is (vooral niet bij ‘ouders’). Of, als laatste, bedenk hoe makkelijk mensen met patriarchale mores kunnen worden opgestookt tegen mensen die niet meedoen aan hun hetero- en mono-normatieve feestje dat tot voor kort de enige legale en maatschappelijk acceptabele keuze was als je geen ‘terroristisch’ geweld wou ervaren vanwege je keuze, en zowel de staat als de civiele samenleving afwijking bestraften, of in het beste geval je relatie weigerden te erkennen – met alle consequenties van dien voor jou en je partner(s) en kinderen.

Op vergelijkbare wijze hebben nationaalchauvinisme en ‘patriottisme’ geholpen arbeiders zover te krijgen om in vele kapitalistische oorlogen te vechten, terwijl ze er ook miljoenen ‘gast’arbeiders door naar Europa konden halen om vakbondsmacht te ondermijnen en om makkelijker weg te komen met extreme uitbuiting, zonder dat dit zelfs maar leidde tot minimale bezwaren over deze gang van zaken en de behandeling van hun nieuwe collega-arbeiders. De Europese nationale arbeidersklassen zijn bij mijn weten allen gefaald om zich samen met die nieuwkomers te organiseren tegen de bazen, of zelfs maar om te via solidariteitsacties gelijke behandeling ongeacht huidskleur, geslacht, seksuele voorkeur, etniciteit, religie, enzovoorts zelfs maar op de agenda te zetten. 

Of neem een ander soort klassenmaatschappelijk voordeel, dat speelt op de werkplek, en dat voortkomt uit de manier waarop bedrijven en andere instanties zijn georganiseerd. Namelijk de manier waarop ook niet-bezittende managers het werk van ‘hun’ team mogen claimen bij onderhandelingen voor promoties, beloningen en prestatiebonussen (een fenomeen dat ten grondslag ligt aan vele ‘Dilbert’-strips, en fenomenen als ‘omhoogvallen/-falen’). Hierbij gaat het om een meer indirecte vorm van exploitatie dan omzet- en winstprivatisering, omdat dit soort managers niet of nauwelijks invloed hebben op het bestaan van dit soort regelingen, maar zij wel profiteren van het feit dat zij andermans werk kunnen claimen. 

Of overweeg hoe iemand als Jeffrey Epstein hun geld verdienden door volwassen en minderjarige vrouwen te dwingen om sekswerk voor hem te doen zodat hij mensen (al dan niet op verzoek van de Israelische of Amerikaanse veiligheidsdiensten) kon afpersen en kon motiveren hun geld door hem te laten beheren. Of op grotere schaal, hoe ‘sekstoerisme’ zowel zelf een industrie is als dat het bestaan bijdraagt aan sociale fragmentatie van de arbeidersklasse in en rondom Thailand, omdat het bestaan van patriarchale mores, seksuele repressie en de afwezigheid van burgerrechten het voor de arbeiders erg lastig maakte zich te organiseren, en conservatieven constant morele panieken kon creëren die mensen afleidden van alle veranderingen die werden doorgevoerd onder hem mom van “economische ontwikkeling” – wat dan ook exact de reden was dat de Wereldbank dit aanprees als “ontwikkelingsplan.”17

Zoals gezegd, geldt In klassenmaatschappijen natuurlijk dat arbeiders die schaars (en ‘gerespecteerd’, ‘belangrijk’ of ‘moeilijk’) werk doen, of die goed georganiseerd zijn, hogere salarissen en betere secundaire arbeidsvoorwaarden ontvangen of kunnen afdwingen, waardoor ze zich soms toegang tot semi-exclusieve gebruikswaarden kunnen veroorloven als mooiere of bij hun functie inbegrepen huisvesting, meer autonomie op de werkvloer, een kans op giften van dankbare hulpbehoevenden, mogelijkheden tot zelfverrijking, enzovoorts. Daarnaast kunnen ze vanwege hun inkomens ook lid worden van bewust ‘exclusieve’ organisaties, die hoge toegangseisen stellen zodat leden status kunnen ontlenen aan lidmaatschap of aanwezigheid, en om te zorgen dat leden alleen met elkaar – ‘de juiste soort mensen’ – in contact komen. Dat is natuurlijk een van de hoofdredenen waarom elitebijeenkomsten en -scholen vaak een extreem hoge toegangsprijs hanteren: niet zozeer om de kwaliteit te garanderen, maar om het klootjesvolk buiten te sluiten.18

Toegang hebben (of kunnen inperken) tot meer alledaagse, ‘niet-economische’ materiële en immateriële gebruikswaarden lijkt mij duidelijk een tastbaar (maar diffuus) onderdeel van een antwoord op de vraag wat iemands klassenpositie is (of: welke (im)materiële belangen iemand heeft bij het voortbestaan van klassenmaatschappelijke verhoudingen), al wil ik benadrukken dat consumptiegedrag het minst veelzeggend en meest veranderlijk is. Hierbij gaat het dus om meer dan of iemand beschikt over ‘specialistische kennis, en/of eigen productiemiddelen.’ Want hoewel dat zeker relevante vragen zijn (zeker als je ‘beschikken over je eigen productiemiddelen’ welwillend uitlegt als ‘in staat waarde af te romen’), is het simpelweg te eenzijdig en te sterk gefocust op de productie van meerwaarde als ‘de’ gebruikswaarde waar alles om draait om te kunnen verklaren waarom veel arbeiders klassenoverheersing zouden steunen.

De tekortkomingen van die formulering (‘beschikken over eigen productiemiddelen’) worden mooi geïllustreerd door het bestaan van adjuncts (academici zonder vaste aanstelling). Zij beschikken net zo goed over specialistische kennis en eigen productiemiddelen als ‘reguliere’ academici (al krijgen ze wel minder betaalde onderzoekstijd, en moeten ze vaak enorme groepen lesgeven). Het werk dat ze doen is (vanwege de democratisering van toegang tot tertiair onderwijs) echter niet langer schaars, en adjuncts zijn te slecht georganiseerd om betere arbeidsvoorwaarden af te dwingen, terwijl academici met een vaste aanstelling het niets kan verrotten.

Iets vergelijkbaars geldt voor sekswerkers, die net zo goed ‘hun eigen productiemiddelen bezitten’. Voor hen geldt nog veel sterker dat het werk wat ze doen niet schaars is, en dat ze niet in staat zijn meerwaarde af te romen, omdat de meesten hun inkomsten grotendeels moeten afstaan aan een huisbaas of pooier, en ze zichzelf niet of nauwelijks kunnen (of mogen) beschermen of organiseren, omdat hun beroep en burgerrechten in de meeste landen niet worden beschermd door de staat, die hun werk illegaliseert om hun achterstandspositie – op aandringen van een klassencollaborerende sociaalconservatieve coalitie – in stand te houden.

Wat hier in bredere zin uit volgt is dat het klassenmaatschappelijk karakter van een beroep (in tegenstelling tot een persoon of familie) een combinatie is van het geheel van iemands verhoudingen tot relevante productiemiddelen, de sector waar ze in werken, of er sprake is van schaarste en of die in stand kan worden gehouden (bijv. door numerus fixus- of accreditatie-eisen), welke wettelijke en (collectieve) contractuele rechten beroepen (of uitoefenaars) genieten, welke primaire/secundaire arbeidsvoorwaarden ze hebben afgedwongen (bijv. gegarandeerde huisvesting, hoge salariëring) en of ze vanwege hun baan beschikken over bepaalde maatschappelijke privileges of dat ze die kunnen regelen vanwege hun kennissenkring of professioneel netwerk, enzovoorts. En of en hoeveel macht of controle ze hebben over andere arbeiders, klanten/inwonenden en de organisatie waar ze voor werken. (En hierbij doet het er ook toe dat hoewel o.a. ambtenaren, managers en academici wel werken voor een salaris of loon, zij niet dezelfde ‘uitbuitingservaring’ hebben als andere loonarbeiders, omdat niet duidelijk is wat ze precies produceren, en waarom of hoe dat winst oplevert.) Maar naast deze ‘traditioneel Marxistische’ overwegingen is het ook nog van belang hoeveel moeite iemand moet doen om alle andere relevante gebruikswaarden te verkrijgen, of ze collega’s kunnen dwingen taakjes voor hen te doen of hun productie te claimen, en of iemand in de privésfeer wordt uitgebuit of kan uitbuiten.

Dus als kameraad Macnair in zijn reactie stelt dat de meeste mensen geen “macht over anderen nastreven” (dwz, als doel op zich), dan ben ik het daar grotendeels mee eens, zeker voor zover hij het heeft over een subjectief ervaren controledrang. Maar tegelijk geldt net zo goed dat een heleboel klassenmaatschappelijke ‘culturele’ strijd draait om het inperken van de autonomie van anderen, en dat dit geen toeval is. Denk bijvoorbeeld aan abortus; relaties aangaan met anderen van jouw keuze, het ontzeggen van stemrecht aan ‘bezitlozen’ want ‘geen aandeel in de samenleving’; vervolging van goddelozen; enzovoorts. waarbij controle of dominatie weldegelijk het doel is

Om al deze redenen zou ik zeggen dat er meer speelt dan wat Macnair “stilzwijgende acceptatie” noemt van klassenoverheersing en -relaties door arbeiders. Mensen begrijpen intuïtief prima dat en hoe ze profiteren van het leven in een klassenmaatschappij, ook als ze niet begrijpen hoe het precies werkt, en er niet over gelezen hebben in een boek. Wat velen (momenteel) niet begrijpen, is waarom ze hier tegen zouden moeten zijn. En dus is het onze taak om alle vormen van exploitatie actief te bestrijden (en de kruisverbanden helder te krijgen en te illustreren) om solidariteit te cultiveren, in plaats van bijna exclusief te focussen op loonarbeid en -uitbuiting. En dat is iets waar ik in deel 2 meer over zal zeggen, naast over waarom ‘meritocratie’ tegenwoordig alomtegenwoordig is, en wat we daarmee aanmoeten. 

Bedankt voor het lezen!


Het Communistisch Platform verschaft kameraden uit alle hoeken van de socialistische beweging de mogelijkheid van communisme.nu gebruik te maken om discussie te voeren. Tenzij anders vermeld zijn gepubliceerde artikelen en brieven daarom niet per se representatief voor de opvattingen van het Communistisch Platform.

  1. V.I. Lenin, Imperialisme: het hoogste stadium van het kapitalisme (1917).
  2. E.O. Wright, Understanding Class (2015)
  3. https://www.dissentmagazine.org/online_articles/on-the-origins-of-the-professional-managerial-class-an-interview-with-barbara-ehrenreich
  4. https://weeklyworker.co.uk/worker/1343/american-blue-labour/
  5. https://weeklyworker.co.uk/worker/1348/appeals-of-class-society/
  6. https://weeklyworker.co.uk/worker/1350/centrality-of-class-mike-macnair-replies-to-foppe-/
  7. Zie o.a. Trotski (1914), “de oorlog en de internationale”; Lenin (1917) Imperialisme: het hoogste stadium van het kapitalisme; Trotski (1931), De verraden revolutie, H1.1, eerste paragraaf; Lukacs (1924), Lenin; a study on the unity of his thought, eind van H4; Mandel (1966), “The Marxist theory of Imperialism and its critics” in: Two Essays on Imperialism; Ticktin (1998), “The Nature of an Epoch of Declining Capitalism”, Critique
  8. Hierover later meer, maar ik wil hier in elk geval benadrukken dat het politiek totaal zinloos is eenieder die zulk werk doet, te cancellen. We moeten het feit dat klassenmaatschappijen arbeiders tegen elkaar opzetten politiseren, en helder zijn over dat deze ontwikkelingen onderdeel zijn van dat waar we vanaf willen (inclusief in onze eigen organisaties). Alleen zo zullen we een deel van hen meekrijgen in de strijd voor een fundamenteel andere maatschappij, of in elk geval een beter idee hebben hoe we met hun belangen om moeten gaan.
  9. Hierbij volg ik David Harveys definitie uit de introductie van Seventeen contradictions and the end of capitalism.
  10. In Nederland heeft overigens een vergelijkbare regeling bestaan.
  11. Zie bijv. Michael Hudson, Super-Imperialism (2021), hoofdstukken 5 en 6; De Grauwe Eeuw: Nederland stal miljarden van Indonesië en betaalde daarmee de wederopbouw van Nederland over het afdwingen van toegang tot koloniale markten; en Rasmussen & Knutsen, Reforming to Survive (CUP, 2022) over de politieke invloed van ‘werkelijk bestaand socialisme’.
  12. Pogingen om het staatsapparaat te vergroten zijn uiteraard van alle tijden, maar voorheen was hier weinig mogelijkheid toe. Dit veranderde pas rond de Tweede Wereldoorlog.
  13. En dit leidt op haar beurt weer – redelijk begrijpelijk – tot haat/wantrouwen vanuit het MKB en kleinburgers richting ‘de staat’.
  14. Zie voor voorbeelden van hoe dat migaat de film I, Daniel Blake, de beroepsmatig wantrouwende houding van ambtenaren in de Nederlandse zogeheten “toeslagenaffaire,” of de punten die Jesse Frederik in dit artikel maakt over ‘de noodzaak tot heropvoeding’: https://decorrespondent.nl/11414/hoe-de-verzorgingsstaat-mensen-niet-langer-helpt-maar-in-de-problemen-brengt/686681066786-6ed9a00f
  15. https://en.wikipedia.org/wiki/Whitehall_Study#Health_risks_associated_with_disparities_of_wealth_and_power
  16. Het eindpunt van die logica is Kants definitie van het huwelijk als contract voor wederzijds gebruik van elkaars genitaliën ter zelfbevrediging. Ik laat het aan de lezer te bepalen wat ze daarvan vinden.
  17. https://www.jstor.org/stable/4399484
  18. In de literatuur wordt dit ‘opportunity hoarding’ genoemd, al wordt die bezigheid door academici exclusief in verband gebracht met leden van wat zij de ‘middenklasse’ noemen, die er zo voor zorgen dat hun kinderen een voorsprong kunnen krijgen op andere kinderen. Dat vooral de middenklasse hieraan doet is natuurlijk onzin, want zij doen simpelweg na wat de heersende klasse voordoet, zij het dat ze iets andere selectiecriteria hanteren omdat ze over minder geld beschikken.

Auteur