Een holle staat: boekbespreking van ‘Neoliberalisme – een Nederlandse geschiedenis’
Een holle staat: boekbespreking van ‘Neoliberalisme – een Nederlandse geschiedenis’

Een holle staat: boekbespreking van ‘Neoliberalisme – een Nederlandse geschiedenis’

In dit stuk recenseert Mark Wachet het boek Neoliberalisme: een Nederlandse geschiedenis van Merijn Oudenampsen en Bram Mellinks, en gaat hij in op de vraag wat communisten hiervan kunnen leren.

Neoliberalisme is zo’n term waar je niet omheen kan als je een beetje geïnteresseerd bent in politiek. Er is veel aandacht besteed aan het neoliberalisme, maar vreemd genoeg ontbrak het nog aan een overzichtswerk waarin de oorsprong en ontwikkeling van de beweging in Nederland uiteen wordt gezet. 1 Historicus Bram Mellink en socioloog Merijn Oudenampsen brengen daar met Neoliberalisme. Een Nederlandse geschiedenis (2022) verandering in door de opkomst en ontwikkeling van de beweging van 1929 tot 2002 te duiden.

Volgens vele commentatoren op de rechterflank van het politieke spectrum wordt de term tegenwoordig te pas en te onpas wordt gebruikt door links, om alles te duiden waar zij het niet mee eens zijn. Het is een veelgehoorde kritiek die ook naar aanleiding van het hier te bespreken boek nog werd geuit, onder andere door Elsevier-columnist Gerry van der List en Patrick van Schie, directeur van het Wetenschappelijk Bureau van de VVD. Ook de Socialistische Partij (SP) schermt al sinds de jaren negentig van de vorige eeuw met de term om marktbeleid te bekritiseren. Zo wordt het neoliberalisme vaak genoemd in het beginselprogramma van de partij (Heel de Mens) uit 1999, als alternatief waarop de SP een wereldbeeld probeert te formuleren.

Tegelijkertijd zijn er maar weinig politici en andere denkers die zichzelf het etiket ‘neoliberaal’ opplakken. Zo ontkennen VVD-premier Mark Rutte en voormalig VVD-fractievoorzitter Klaas Dijkhoff überhaupt dat ze iets met het neoliberalisme te maken hebben. Rutte zei het zelfs nog in een debat in de Tweede Kamer in juni 2022: ‘Ik weet niet of er landen zijn die zich baseren op een neoliberale ordening, ik zou er zelf in ieder geval niet willen wonen […] en Nederland is dat gelukkig ook niet’.

In de Nederlandse geschiedschrijving gaat men er volgens Mellink en Oudenampsen meestal vanuit uit dat Nederland na de Tweede Wereldoorlog langzaam maar zeker een robuuste verzorgingsstaat uitbouwde, waar de overheid volgens de definitie ‘actief verantwoordelijkheid neemt voor het welzijn van de burgers’, bijvoorbeeld door investeringen in onderwijs, zorg en werkgelegenheid. Deze verzorgingsstaat is vanaf de economische crisis aan het begin van de jaren zeventig vervolgens weer in meer of mindere mate afgebroken, of van vorm veranderd.  Men ziet Nederland, ook anno 2022, meestal als een verzorgingsstaat. 2

Toch beweren de auteurs van het boek dat die verzorgingsstaat sinds de jaren tachtig op hoog tempo is teruggedrongen, wat volgens hen onder andere blijkt uit de gigantische verlaging van vermogensbelasting en het terugdringen van de sociale zekerheidskosten. Dat is voor socialisten met een beetje historisch begrip geen schokkende constatering, bijvoorbeeld als je bekijkt hoe gangbaar begrippen als ‘participatiesamenleving’ zijn geworden, waarin men juist uitgaat van zelfredzaamheid en terugtreden van de overheid. Hoe heeft het neoliberalisme ons op dat punt gebracht? 

Het gaat te ver om hier een volledig overzicht van de geschiedenis van het Nederlandse neoliberalisme te geven. De auteurs hebben daar ook 240 pagina’s voor nodig, de geïnteresseerde lezer raad ik aan om het boek aan te schaffen. Wel zal ik een kort overzicht van de ontwikkelingen schetsen, zodat we kunnen beoordelen of het invloed moet hebben op onze politieke strategie. Ook wil ik het hebben over hoe de auteurs in hun boek de Nederlandse politieke geschiedenis duiden, op welke manier het neoliberalisme verschilt van het ‘gewone’ liberalisme en waarom een goed begrip van het neoliberalisme belangrijk is voor onze politieke strategie.

De naoorlogse verzorgingsstaat

Neoliberalen wijken in hun denken af van het klassiek-liberale idee van laissez-faire (vertaald: ‘laat maar gaan’). Laissez-faire werd gepopulariseerd door liberale denkers als Adam Smith (1723 – 1790), die meenden dat het allemaal wel goed zou komen als de vrije markt zijn gang kon gaan. Bijsturing of ingrijpen is dus niet nodig. Neoliberalen, onder invloed van denkers als Friedrich Hayek, Ludwig von Mises en Milton Friedman menen juist dat de markt steun nodig heeft van de overheid om in stand te blijven. Dat idee vindt zijn oorsprong in de economische crisis van de jaren dertig, waar het men duidelijk werd dat de markt soms een handje geholpen moet worden. 

Neoliberalisme betekent in de praktijk dus niet dat de overheid zich op alle terreinen terugtrekt. Er zijn juist krachtige staatsinstellingen nodig, die de werking van de markt moeten garanderen. Zo past het optuigen en financieren van organisaties als bijvoorbeeld de Autoriteit Consument en Markt (ACM), de toezichthouder op marktwerking en consumentenrechten in Nederland, goed binnen het neoliberale plaatje. De ACM probeert te voorkomen dat concurrerende bedrijven afspraken maken over de hoogte van de verkoopprijs van een zeker product. Dat draagt dus bij aan het garanderen van marktwerking, omdat ‘oneerlijke’ concurrentie hiermee zou worden voorkomen. Je kan ook denken aan internationale samenwerkingsverbanden als de Europese Unie, die hun oprichtingsverdragen (het VEU en VWEU) hebben volgeschreven met bepalingen die concurrentiebeperking en -vervalsing op de Europese interne markt proberen tegen te gaan.

Het beginpunt van de neoliberale beweging in Nederland is vlak na de Tweede Wereldoorlog, toen het land en de economie nog in puin lagen. Er ontstond een discussie over de manier waarop we het land weer konden opbouwen. Neoliberalen hadden niets met de na-oorlogse plannen van keynesianen om flinke investeringen te doen – bijvoorbeeld in overheidszorg van wieg tot graf  – zodat de economie na de Tweede Wereldoorlog weer opgebouwd kon worden. Keynesianen, die waren geïnspireerd door de denkbeelden van de econoom John Maynard Keynes (1883  – 1946), menen dat er in crisistijd flink moet worden geïnvesteerd, zodat de economie weer kan worden aangewakkerd. Daar moest een neoliberale tegenreactie op komen. 

Het werk van Nederlandse neoliberalen zat in de begindagen vooral in het oprichten of overnemen van dagbladen en tijdschriften, die vervolgens een neoliberale boodschap kunnen verspreiden. Een ideeënstrijd middels propaganda buiten het Binnenhof dus. Met de tijd verplaatst deze ideeënstrijd zich naar Den Haag, maar wat op blijft vallen is dat neoliberalen niet aan partijvorming deden. Ze wonnen liever invloed binnen bestaande partijen, vakbonden en werkgeversorganisaties. De geschiedenis van het neoliberalisme die de auteurs beschrijven wijkt dus af van hoe veel mensen denken dat politieke invloed in onze parlementaire democratie wordt uitgeoefend. Neoliberalen organiseerden zich niet in politieke partijen om politieke invloed te verwerven, maar juist in informele netwerken.

De grote vrees van neoliberalen – bovenmatige investeringen in publieke voorzieningen door de overheid – verwezenlijkte zich niet direct. Het Nederlandse industriebeleid na de oorlog van de rooms-rode kabinetten (1948 – 1958) van minister-president Willem Drees hield in dat lonen kunstmatig laag werden gehouden door het beleid, de zogenaamde geleide loonpolitiek. De overheid garandeerde hierbij dat het bedrijfsleven hun toenemende winsten niet in lonen hoefden te steken, maar juist sneller en meer konden investeren in de verdere industrialisatie en groei van de Nederlandse economie. De overheid dwong zo voldoende goedkope werkgelegenheid af. Zo groeide de Nederlandse economie als kool. 

De economie groeide echter veel te snel, zo schrijven de auteurs. De Nederlandse arbeidsmarkt kon de stijgende vraag niet bijbenen. De geleide loonpolitiek werd daarom aan het einde van de jaren vijftig opgegeven door het katholieke kabinet-De Quay (1959 – 1963), omdat het grote arbeidstekorten en een vloedgolf aan zwart uitbetaalde lonen had opgeleverd. De daaropvolgende loonliberalisatie, waarbij het beleid van de kunstmatig laag gehouden lonen werden opgegeven, leverde een loonexplosie op. In 1963 stegen de lonen met 9 procent, in 1964 zelfs met 15 procent. Het importeren van tienduizenden ‘gastarbeiders’ bleek onvoldoende om de structurele tekorten aan te vullen. (De Nederlandse immigratiepolitiek komt in de rest van het boek overigens niet aan bod.) Zo bekeken lijkt het erop dat er in de tweede helft van de jaren 60 geen noodzaak was om een verzorgingsstaat op te bouwen of uit te bouwen. Als de lonen flink stijgen, dan kan de gemiddelde Nederlander de eigen broek toch prima zelf ophouden? 

Dit was echter niet het geval en de pleitbezorgers voor verdere uitbreiding van de sociale voorzieningen kwamen uit een volledig onverwachte, rechtse hoek. Dat is de eerste grote onthulling uit het boek. De doorbraak was blijkbaar broodnodig, omdat de economie in een zogenaamde loon-prijsspiraal was beland. Hogere loonkosten moesten worden gedekt door hogere productprijzen, die weer hogere looneisen en hogere productprijzen tot gevolg hadden. Deze ontwikkeling wilde rechts stoppen, en dus besloot zij om de verzorgingsstaat uit te bouwen. 

Vakbonden, werkgevers en het centrumrechtse kabinet-De Jong (1967 – 1971) kwamen tot het compromis dat lonen opnieuw gematigd zouden worden. Dit op voorwaarde dat de overheid fors zou investeren in voorzieningen als bijstand, pensioen, onderwijs en zorg. Zo werd de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) vastgesteld. Ook werd het minimumloon voor het eerst verankerd in de wet, en werd de hoogte van AOW  en bijstand aan dat minimumloon gekoppeld. De Nederlandse verzorgingsstaat werd zo dus gelegd door sociaaldemocraten en socialisten, maar zoals een ‘koekoeksei’ uitgebroed door christelijke en liberale politici die geen andere oplossing zagen in een economische crisissituatie. De rechtervleugels van de regeringspartijen wisten geen alternatief.

Een neoliberale tegenreactie kon daarom niet uitblijven. Zij zouden alles op alles zetten om te zorgen dat zodra het probleem van de loon-prijsspiraal was opgelost, de steun van voor uitbreiding van de publieke voorzieningen zou wegvallen.

Technocratische comeback

‘Keynesiaans rechts’ had hiermee het probleem echter niet opgelost. De investeringen leidden volgens de schrijvers niet tot de gehoopte uitdoving van de loon-prijsspiraal. Dat leverde een mooie kans op voor de neoliberalen, die de schuld voor de economische malaise bij de vakbonden neerlegden. De vakbonden zouden niets hebben gedaan met de oproepen tot loonmatiging.

In de jaren tachtig vond daarom een neoliberale beleidsomslag plaats. De auteurs betogen dat de ambtenarij hier een grote rol in speelde. Een Nederlandse Margaret Thatcher (1925 – 2013) bleef uit, het marktdenken sloop juist geleidelijk en stilletjes de staat binnen. In tegenstelling tot in de Verenigde Staten en het Verenigd Koninkrijk vond neoliberale ideeënvorming in Nederland dus niet plaats in private denktanks, maar binnen de staat zelf. Beleidseconomen, onder andere op het ministerie van Financiële Zaken, Economische Zaken en het Centraal Planbureau, keken sinds het eind van de jaren zestig namelijk met afschuw naar de groei van de overheidsuitgaven. Deze economen hadden onder invloed van neoliberale theorieën, zoals de publiekekeuzetheorie van de Amerikaanse econoom James M. Buchanan (1919 – 2013), een zeer negatieve kijk op de groei van het staatsapparaat. 

Volgens de publiekekeuzetheorie waren ambtenaren er, gemotiveerd door eigenbelang, vooral op uit om zo’n groot mogelijk budget voor hun eigen afdeling te krijgen. Neoliberalen beschouwen ambtenaren als een kartel die hun eigen belangen weten op te leggen aan de politiek. Dat moest volgens neoliberalen beteugeld worden, want het leverde onwenselijke begrotingstekorten op. De neoliberale oplossing was invoering van strengere begrotingsregels en het vermarkten van onderdelen van de publieke sector.

Een voorbeeld dat de auteurs noemen is het artikel van topambtenaar Leendert Geelhoed van Economische Zaken in 1994 in het economenblad ESB, waarin hij verbetering van marktwerking noodzakelijk noemde voor de economie. Zo moesten de regels aangaande ontslagbescherming, het minimumloon en rond vaste contracten worden versoepeld. Bovendien moesten collectieve uitgaven worden teruggeschroefd. Het artikel werd vlak voor het begin van de verkiezingen uitgebracht en zo was het alsof het ministerie zijn eigen, pro-marktwerking verkiezingscampagne aan het voeren was. Topambtenaren pleitten constant publiekelijk voor meer markt en minder overheidsinvesteringen. Op een gegeven moment verzamelden zij zich ook in een onderraad van de ministerraad, de Centrale Economische Commissie (CEC), waarin regeringsbeleid alvast werd voorbereid. 

De voorzitter van de CEC was Frans Rutten (1934 – 2019), daarnaast ook de hoogste ambtenaar op het ministerie van Economische Zaken tussen 1973 tot 1990. Hij bereidde de overleggen van het CEC voor met zijn ambtenaren van Economische Zaken. Daarin baseerden zij zich op de theorie van de aanbodeconomie, die stelt dat lagere lonen en hogere winstgevendheid voor het bedrijfsleven uiteindelijk de sleutel zijn voor economische groei en meer werkgelegenheid. Het uitte zich bijvoorbeeld in fiscale vrijstellingen voor het bedrijfsleven tussen 1978 en 1988 ten koste van in totaal 46 miljard gulden. 3 

Vervolgens werden er in de jaren negentig en nul allerlei initiatieven voor vergroting van de marktwerking in de publieke sector uitgerold. Overheidstaken konden volgens ambtenaren vaak beter uitgeoefend worden door commerciële partijen, die efficiënter (lees: goedkoper) te werk zouden gaan. Zo werd marktwerking geïntroduceerd in de post, het openbaar vervoer en de telecomsector, deels ook onder invloed van Europese wetgeving, die een Europese markt voor deze sectoren probeerde te creëren. 

Een concreet voorbeeld van zo’n initiatief is de liberalisering van de taximarkt, die uiteindelijk in een heuse ‘taxioorlog’ uitmondde.4  Eerder was de overheid verantwoordelijk voor de uitgifte van een beperkt aantal, zeer waardevolle taxivergunningen. Door invoering van de Wet Personenvervoer 2000 in (bijzonder genoeg) 2001 werd er een heuse taximarkt geschapen, waarop in principe iedereen in een taxi kon gaan rijden en vaste ritprijzen werden losgelaten. Het garanderen van concurrentie zou moeten leiden tot lagere ritprijzen en een toename aan klantvriendelijkheid. De lezer mag uiteraard zelf beoordelen in hoeverre die liberalisering een succes is geweest, maar de pijnlijke realiteit is dat ritprijzen sinds de liberalisering juist sterk zijn gestegen.

De holle staat

Zo illustreren de auteurs het anti-democratische en technocratische karakter van het neoliberalisme. Ze noemen dit de holle staat: een staat waarin veel overheidstaken zijn uitbesteed aan commerciële partijen, die ze voor forse bedragen voor hun rekening nemen. Dit is anti-democratischer dan eerder. Toen was er namelijk nog de pretentie dat we als burgers inspraak hebben in de manier waarop de publieke taken worden vormgegeven en uitgevoerd. Deze ontwikkeling maakt de staat slecht opgewassen tegen de uitdagingen van nu, zo stellen de auteurs. Welke uitdagingen de auteurs bedoelen, en of die veel verschillen met de na-oorlogse uitdagingen, maken ze helaas niet duidelijk. Want natuurlijk is het onwaarschijnlijk dat marktpartijen het klimaat voor ons gaan redden, maar niet als er flink aan te verdienen valt. De vraag is of de staat voor haar ‘uitholling’ nou echt zoveel democratischer opereerde.

Of de vermarkting in de praktijk goedkoper is, waag ik overigens ook te betwijfelen. Een klein voorbeeld ter verduidelijking. Vanwege een teveel aan vacatures, onderbezetting en een structureel gebrek aan voldoende financiële middelen zijn gemeenten, provincies en ministeries vaak gedwongen om tijdelijke krachten in te huren bij dure detacheringsbureaus. De lijst van dit soort bureaus is werkelijk eindeloos. Dit uiteraard juist omdat er zoveel geld te verdienen valt aan een disfunctionerend staatsapparaat, want overheden betalen hiervoor een veelvoud van het normale loon en de meerprijs komt natuurlijk grotendeels terecht in de zakken van de aandeelhouders van de detacheringsbureaus.

Zo profiteert een klein groepje marktdeelnemers sterk van de vermarkting van de publieke sector. Bovendien kan de staat daardoor effectief minder diensten leveren voor dezelfde hoeveelheid geld, vanwege het hogere uurtarief. Ook is het antidemocratisch, want door het uitbesteden heb je minder directe controle op de uitvoering van deze publieke taken.

Het is misschien nog de meest beangstigende constatering uit het boek. Los van het feit dat we het als socialisten natuurlijk inhoudelijk niet eens zijn met de marktgerichte veronderstellingen van het neoliberalisme en de manier waarop we afhankelijk worden gemaakt en gehouden van de staat, maken technocratie en uitbesteding aan de markt dat we er via het burgerlijk parlement maar weinig grip hebben op wat de overheid doet. 

Het is voor neoliberalen ook handig om lastige economische vraagstukken uit te besteden aan topambtenaren, zodat de politieke angel uit het probleem kan worden gehaald. Een politieke discussie verwordt tot een technisch-economische discussie in achterkamertjes op ministeries, waar je als leek niet tussenkomt. Het maakt neoliberalisme bij uitstek tot een anti-democratische beweging, zelfs binnen de kaders van kapitalistische politiek. Een ander voorbeeld hiervan zijn de eerder genoemde begrotingsnormen. Zo maken Europese normen een uitgebreid pakket aan overheidsuitgaven maar tot een bepaalde hoogte mogelijk. 

De regels uit het Verdrag van Maastricht uit 1992 (waarin het fundament werd gelegd voor de Europese Unie zoals we die nu kennen) en het Stabiliteits- en Groeipact uit 1997 bepalen dat lidstaten begrotingstekorten mogen voeren van maximaal drie procent van het bruto binnenlands product (bbp). Een overschrijding van die normen in 2004, omdat we als Nederland een begrotingstekort van 3,2 procent uitkwamen, was voldoende voor de Unie om met een procedure tegen Nederland te dreigen. Daarop stelde de toenmalige minister van Financiën Gerrit Zalm direct extra bezuinigingen voor. Tegelijkertijd mag de staatsschuld niet meer dan zestig procent van het bbp bedragen. Onder de noemer ‘gezonde overheidsfinanciën’ moeten overheidsbegrotingen dus in evenwicht zijn en mag er op lange termijn niet meer geld uitgegeven worden dan er binnenkomt. Hiermee zijn de EU-begrotingsnormen dus een bijzonder nuttig wapen voor rechtse politici om mee te schermen, omdat zij bij alles kunnen roepen dat het “helaas van de EU niet mag” – terwijl ze er niet bij zeggen dat zij zelf grote pleitbezorgers waren van diezelfde regels.

Dat maakt het lastig om de staatsbegroting bijvoorbeeld te gebruiken voor investeringspolitiek, of als buffer in geval van recessie, zodat de dalende vraag vanuit de private sector gecompenseerd kan worden door hogere overheidsuitgaven. Het vormt een extra beperking op de macht van het nationale parlement en maakt het lastig om verder te investeren in publieke voorzieningen. In de praktijk is het best mogelijk om zulke verdragen te breken: Europese lidstaten als Frankrijk en Duitsland hebben de Europese begrotingsregels sinds de invoering meermaals zonder gevolg geschonden, met dank aan hun invloed en status binnen de Unie. Het idee dat we deze regels strak moeten volgen is dus ook een neoliberale leugen en een verhulling van de politieke praktijk. Tegelijkertijd accepteren de burgerlijke politieke partijen en media deze beperkingen vrijwel onvoorwaardelijk.

Een weg uit het moeras?

Terug naar het boek. Het biedt een uitstekend overzicht van de Nederlandse naoorlogse economische geschiedenis en de rol van neoliberalen daarin. Bovendien is het verhelderend over het begrip neoliberalisme: na het lezen willen we nooit meer horen dat ‘minder overheid’ per definitie neoliberaal is. Een pleidooi voor een grotere overheid kan prima samenvallen met neoliberale ideeën, als die grotere overheid vervolgens bijdraagt aan het implementeren en garanderen van marktmechanismen. 

Aan dat inzicht ontbreekt het op links nog wel eens. Zie bijvoorbeeld deze video, waar SP-fractievoorzitter Lilian Marijnissen neoliberalisme definieert als ‘het vermarkten van dat van wat ons allemaal is, het heilige geloof in het marktmechanisme […] en het staat voor het verlagen van de lasten van grote bedrijven […] en de vermogenden in ons land’ in een discussie met Forum voor Democratie-voorman Thierry Baudet. Dat is deels juist, maar miskent de essentiële rol van de burgerlijke staat binnen het neoliberale denken. Dat maakt ook uit voor je politieke strategie ten opzichte van het neoliberalisme. Als je de overheid simpelweg wil ‘overnemen’ door linkse parlementariërs te verkiezen en linkse bestuurders wil laten installeren, zonder dat je een werkbaar begrip van de rol van de staat binnen het neoliberalisme hebt, dan kan je (en je kiezers) nog wel eens van een koude kermis thuiskomen.

Dan blijft de vraag nog over of wij als communisten iets aan dit boek hebben. Begrip van de ontwikkelingen in de naoorlogse politieke geschiedenis is natuurlijk nooit verkeerd. Het collectieve politieke geheugen van de nieuwe generatie socialisten en communisten reikt vaak niet verder dan de kabinetten-Balkenende of Kok, sporadische – misplaatste – verheerlijking van Joop den Uyl daargelaten. Daarmee stuit het boek gelijk op de beperkingen van een geschiedenis: het biedt geen duidelijke weg vooruit of een geschiedenis van de tegenreactie op neoliberale ideeën.

Bovendien schetst het boek de politieke geschiedenis vooral als een soort tegenstelling tussen neoliberalen en keynesianen. Die laatste groep wordt in het boek meestal vertegenwoordigd door vakbondsbureaucraten en prominente leden van de linkerflank van een aantal gevestigde politieke partijen als de Partij voor de Arbeid (PvdA). Daarmee blijft de rol van de vakbeweging als geheel en iedereen links van de PvdA grotendeels onbesproken in het boek, terwijl ze ook over vragen voor wie de “loon-prijsspiraal” nou echt een probleem was, weinig te melden hebben. 

Dat zou uiteraard het gevolg kunnen zijn van de irrelevantie van deze groepen in de fysieke strijd en ideeënstrijd tegen het neoliberalisme, zeker in een politiek speelveld waar vaak weinig ruimte is voor inbreng en discussie van onderaf. Maar door de eenzijdige focus op de ideeën en op de rol van ambtenaren en secundair politici, blijft de klassenstrijd waar deze onderdeel van uitmaakt, grotendeels buiten beeld. 

Wat dit boek dan ook vooral doet, is onderstrepen dat we volledige democratisering van de maatschappij en economie nodig hebben, en dat we moeten zorgen dat we een deel van de ambtenarij voor ons winnen, door hen te overtuigen van de democratische noodzaak tot communisme. (Het winnen van de ambtenarij zou overigens enkel een tactisch voordeel opleveren, en geen strategie om de staat van binnenuit ‘rood te kleuren’.) Want zonder die controle, kunnen burgerlijke initiatieven en ideologen het staatsapparaat inderdaad uithollen of dichttimmeren, en zo het domein waarover de burgerlijke politiek heerst, nog verder inperken. 

Publieke controle via de burgerlijke staat, wat voor de huidige sociaaldemocraten al een flinke stap zou zijn, is voor ons niet voldoende. De weg vooruit uit het moeras vereist daarom dat we ons niet laten inkapselen door de burgerlijke staat, door deze te zien als politiek neutraal instrument. We moeten bouwen aan een stevige, maatschappelijk verankerde linkervleugel van de arbeidersbeweging als alternatief op die staat, waarin alle linkse stromingen een plekje kunnen vinden, en die erin slaagt om de grotere arbeidersbeweging te overtuigen van een socialistischere koers. Daartoe kunnen we bijvoorbeeld een aanzet doen met Socialisten.org, een initiatief voor de opbouw van een sterke socialistische beweging.


Het Communistisch Platform verschaft kameraden uit alle hoeken van de socialistische beweging de mogelijkheid van communisme.nu gebruik te maken om discussie te voeren. Tenzij anders vermeld zijn gepubliceerde artikelen en brieven daarom niet per se representatief voor de opvattingen van het Communistisch Platform.

  1. In het buitenland heeft men daar minder last van. De auteur kan geïnteresseerde lezers A Brief History of Neoliberalism (2005) van David Harvey en Globalists: The End of Empire and the Birth of Neoliberalism (2018) van Quinn Slobodian aanraden voor een kijkje in de keuken hoe het neoliberalisme in het buitenland wortel heeft geschoten.
  2. Misschien een leuk drankspel voor de dorstige lezer: pak je favoriete alcoholische versnapering uit de kast, typ ‘Nederland verzorgingsstaat’ in op Google en neem iedere keer dat je een artikel tegenkomt dat het bestaan van die verzorgingsstaat anno 2022 bevestigt een flinke teug.
  3. De inhoud van deze paragraaf is ontleend aan een artikel van Jonne Harmsma in het tijdschrift Binnenlands Bestuur, te raadplegen via https://onlinetouch.nl/binnenlandsbestuurmarketing/bb-10-2021?html=true#/20/.
  4. Andere Tijden heeft daar een mooie uitzending over gemaakt: https://anderetijden.nl/aflevering/12/De-taxioorlog.

Auteur