Parvus en de socialistische linkerzijde die de oorlog steunden
Parvus en de socialistische linkerzijde die de oorlog steunden

Parvus en de socialistische linkerzijde die de oorlog steunden

Augustus 1914 was het ‘historische verraad van de sociaaldemocratie’. Een blik op de houding van Parvus en zijn medestanders tijdens de oorlog doet echter de vraag rijzen of deze karakterisering en het beeld van het ‘heroïsch verzet’ van de linkerzijde van de partij tegen deze toestand wel zo accuraat is.

We kennen het klassieke verhaal. Als in augustus 1914 de Eerste Wereldoorlog uitbreekt, moet Vladimir Lenin, die als Russische sociaaldemocraat in Zwitserland zat, eens goed slikken. Tegen al zijn verwachtingen in laten de sociaaldemocratische partijen van Duitsland, België, Frankrijk, etc. zich meeslepen door het oorlogsgejouwel. De rechtervleugel van de socialisten en de leiding in het centrum van de partij steunen de oorlog en muilkorven de oppositie ter linkerzijde, zo gaat het relaas.

Maar was dat werkelijk zo? Een inzicht in de houding van de linkerzijde en het ‘centrum’ van de sociaaldemocratie doet vermoeden dat de echte schok niet zozeer de daden van deze rechtse socialisten waren – veel marxisten vermoedden al dat deze leiders bereid waren een oorlog te steune -, maar juist de houding van de anti-imperialistische linkerzijde.

Neem nu het relaas van de Duitse revolutionair – van Wit-Russische origine – Alexander Parvus, die de Ottomanen (Turken) opriep om Duitsland te steunen tegen de imperialistische Britten en de antidemocratische Russen. Ook vele anderen die zich tot de linkerzijde van de sociaaldemocratie rekenden, pleitten toen voor een deelname aan de oorlog. Het aantal afvalligen was zo groot, dat Trotski schreef hoe tijdens het antioorlogscongres van Zimmerwald (1915) alle overgebleven revolutionairen in twee koetsen pasten. Hoe komt dat?

De niet onbelangrijke Parvus

Parvus (“parvus” is Latijn voor weinig, klein of onbelangrijk) heette eigenlijk Alexander Helfhand (1867 -1924) en was van joodse, Wit-Russische afkomst. Als 19-jarige revolutionair gaat Parvus in Europese ballingschap, en via een omweg langs Zwitserland – waar heel wat Russische sociaaldemocratische leiders verbleven -, belandde hij in Duitsland waar hij al snel prominent lid werd van de Sociaaldemocratische Partij van Duitsland (SPD).

Parvus kon toen steevast tot de linkerzijde worden gerekend. Als welgestelde handelaar was hij de socialistische suikeroom van de Poolse Rosa Luxemburg en de Russische revolutionair Leon Trotski. Zo werd hij onder meer samen met Rosa Luxemburg ingeschakeld door SPD-partijleider August Bebel om tegen de rechterzijde van de Duitse partij te strijden tijdens het ‘revisionismedebat’ over de kwestie van hervorming en/of revolutie.

Parvus roerde ook flink in tal van buitenlandse potjes: de discussies en debatten in de internationale sociaaldemocratie over de kwestie van verkiezingen, kolonialisme, regeringsdeelname, etc. Hij bekampte onder meer de poging van de Franse rechterzijde om tot de regering toe te treden en hij nam tijdens het debat over de ontwikkeling van de Russische sociaaldemocratie steeds aan dat een ondergrondse, revolutionaire partij een noodzaak was. Aan het begin van de 20ste eeuw droeg Parvus bij aan de ontwikkeling en toepassing van het begrip ‘permanente revolutie’ in Duitsland en voornamelijk het tsaristisch rijk. Hij gaf Leon Trotski onder meer de mogelijkheid zijn visie op permanente revolutie te verspreiden in Rusland.

Een oorlog, zo beargumenteerde hij in zijn artikelen op basis van zijn ervaring met de Russische revolutie van 1905, zou een ramp zijn maar ze zou ook leiden tot een internationale, ‘permanente’ revolutie. Toen Parvus in Rusland arriveerde om er aan de revolutie deel te nemen, werd hij reeds door velen beschouwd als een internationale, marxistische autoriteit op het vlak van politiek en economie. Zijn opvattingen hebben een sterke invloed gehad op de debatten tijdens de Russische Revolutie.

Na de revolutie kwam Parvus in handen van de tsaristische politie terecht, en na enkele jaren van opsluiting en ballingschap, vluchtte hij het land uit. Aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog vinden we hem in Istanboel, de plaats waar hij ook tijdens een groot deel van de Eerste Wereldoorlog zou verblijven. Daar ontpopte Parvus zich plots tot een rabiaat voorstander van de oorlog van Duitsland en het Ottomaanse Rijk tegen Rusland en Engeland. Een grote schok voor vele marxisten, onder wie Trotski. De campagne voor de oorlog voerde Parvus niet enkel in Istanboel, hij publiceerde ook zijn propaganda in de Duitse arbeidersbeweging en pleitte voor steun aan de oorlog. Waar liep het mis?

De Ottomanen en het Brits imperialisme

In Duitsland bracht Parvus samen met enkele sociaaldemocraten tijdens de oorlog het magazine Die Glocke – De Klok – uit (zie foto). Het kent vijf redacteuren (Alexander Helfhand (Parvus), Konrad Haenisch (Parvulus), Paul Lench, Heinrich Cunow en Max Beer) die allen een prominente positie hadden verworven in de sociaaldemocratie en sterke bijdragen hadden geleverd aan het vooroorlogse debat over het karakter van – en uiteraard de kritiek op – het imperialisme. Die Glocke gaat tijdens de oorlogsjaren echter actief voor een Duitse overwinning op Rusland en Groot-Brittannië pleiten.

In Istanboel bepleitte Parvus dat de Ottomanen Duitsland moeten steunen in haar oorlog tegen Engeland en Rusland. Waarom? Parvus redeneerde dat het Ottomaanse rijk dreigde geplunderd en opgedeeld te worden door het Britse imperialisme, dat de Russen gebruikte om het vuile werk te doen. De Ottomanen hadden zware schulden en stonden de facto onder controle van Britse en Franse kredietverleners. Wilden de Ottomanen niet opgedeeld worden onder de imperialistische machten, dan hadden zij een oorlog voor hun bestaansrecht te voeren. En Duitsland was een bondgenoot daarin.

De oorlog van de Ottomanen tegen de Britten is met andere woorden een anti-imperialistische oorlog voor onafhankelijkheid. De sociaaldemocratie had volgens Parvus op haar beurt dan weer de Ottomanen en de Duitse oorlogsmachine te steunen. Deze bondige samenvatting van Parvus’ positie doet de vraag rijzen: wat was de visie van de sociaaldemocratie ten opzichte van het imperialisme? En wat waren de praktische conclusies die daaraan verbonden werden door de verschillende strekkingen?

Vooraleer we daartoe komen, moet worden vermeld dat niet enkel het imperialisme maar ook twee andere factoren een belangrijke rol hebben gespeeld. De redacteurs van Die Glocke schaarden zich achter Duitsland om eveneens de democratische en sociale verwezenlijkingen van de Duitse arbeidersbeweging te beschermen tegen het Russisch tsarisme, dat toen nog een vorm van absolutistische heerschappij kende. Dat het ‘democratische’ Engeland de kant van Frankrijk gekozen had, dat dan weer een alliantie had gesloten met de Russen, was een spijtige zaak. Niettemin kon dat volgens Die Glocke de sociaaldemocratie er niet van weerhouden Duitsland te steunen.

Een andere factor was de opvatting van sociaaldemocraten over de staat. De redacteuren van Die Glocke waren sterk onder de indruk van de visie op imperialisme van onder anderen de Britse socialist Belfort Bax, wiens visie in veranderde vorm aangenomen werd door Parvus, Rudolf Hilderding en via-via ook door Lenin. Voornamelijk de theoreticus Hilferding was heel invloedrijk aan de vooravond van de oorlog, en hij ontwikkelde een visie op imperialisme die tot de conclusie leidde dat het kapitalisme door de ontwikkeling van monopolies, kartels, staatsinterventie, etc. steeds meer een “staatskapitalisme” wordt. Het staatskapitalisme gold voor een niet gering deel van de sociaaldemocratie algauw als tussenstap naar het socialisme.

Deze drie elementen: de visie op imperialisme, en daaruit voortvloeiend de rol van democratie en de staat, hebben ertoe bijgedragen dat in de loop van één wereldveranderende gebeurtenis Parvus en met hem velen ter linkerzijde hun anti-oorlogspositie verlieten ten voordele van agitatie vóór een deelname aan de oorlog. Om dat te verduidelijken worden deze elementen hier belicht in de context van de debatten en polemieken binnen de sociaaldemocratie.

Echter was de karakterisering van imperialisme en daaraan gekoppeld de visie op democratie en staat op zich genomen niet dé cruciale kwestie. Deze theoretische disputen kunnen niet worden losgekoppeld van de verwoede poging van de partijleiding om de partijbeweging te redden van een gevreesde ontbinding.

Tendensen botsen over imperialisme

Het ging er namelijk toen niet om wie de juiste opvatting over imperialisme had. Daarover kan, zoals vandaag binnen de marxistische linkerzijde blijkt, eeuwig worden gedebatteerd zonder een bevredigend antwoord dat tot praktische conclusies zou leiden. Het ging er toen ook niet om wiens visie ‘de arbeidersbeweging het best kon wapenen’ – deze formulering is niet meer dan een alternatieve formulering van de eerste.

Waar ging het dan wel om? Het debat over imperialisme aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog was een regelrechte fractie- en tendensenstrijd binnen de sociaaldemocratie. De socialistische beweging had het moeilijk: ze stond onder druk van buitenaf en van binnenuit. Het ‘militarisme’, bijvoorbeeld, was geen theoretisch begrip waar men in kleine kringen eens over ging discussiëren. De beweging had vlak voor de oorlog steeds meer te maken met repressie, en dat leidde tot wrevel en twijfel in de eigen organisaties.

Er waren namelijk heel wat stakingen, vooral in landen als Rusland, en die werden hardhandig beantwoord door het kapitalistische staatsapparaat. Men zag dat een ultiem conflict nakend was. De kwestie die toen door de hoofden van de leiding van de sociaaldemocratie ging, was: welke positie kan worden ingenomen om de partij en de beweging het best klaar te stomen voor de oorlog en de eventuele revolutie die komen zou?

Daarbij zullen we zien dat onder de leidinggevende figuren tegenstrijdige visies over imperialisme, staat en democratie circuleerden. We kunnen concluderen dat zelfs niet iedereen de theorie van het imperialisme onder de knie had. Doorheen dit keiharde debat, dat geen spaander heel liet van de verschillende opvattingen, bleef één kwestie toch overeind: hoe gaat onze partij de oorlog en revolutie doormaken? Want dat het imperialisme, en een eventuele oorlog, tot een (revolutionaire) crisis zou leiden, stond als een paal boven water. En al even zeker was dat het imperialisme de arbeidersbeweging tot bloedens toe zal proberen treffen.

Bebel, Groot-Brittannië en het Duits militarisme

August Bebel

Niet enkel Parvus had een dubieuze verhouding met (anti-)imperialisme. In een recent artikel is reeds gewezen op de houding van de imminente theoreticus Karl Kautsky ten opzichte van de Britse democratie. Kautsky was zowat de belangrijkste marxistische stem van de SPD. Hij had in de jaren voor de oorlog een wel erg rooskleurig beeld van de Britse democratie.

Die was voor hem het na te streven doel, waarbij hij zich niet realiseerde dat het Britse parlement – dat zoveel beter leek dan het Duitse schijnparlement – toch nauw verweven was met de bureaucratische staat en de imperialistische politiek van de burgerij. Het valt te beargumenteren dat een soortgelijke overschatting van de Britse democratie en een onderschatting van de positie van de staat ook te vinden was bij August Bebel (zie foto). Kan bij Kautsky de vraag worden gesteld of hij anglofiel was, dan kan dat bij Bebel zeker.

Hoewel Bebel niet bekend staat als theoreticus van de partij, was hij als stichter en voorzitter van de partij tot zijn dood in 1913 een belangrijke invloed op sociaaldemocratische opvattingen. Zo ook met betrekking tot de staat, het imperialisme en de oorlog. Bebel zag met lede ogen toe hoe het Duitse rijk zich had laten omringen door een alliantie van het absolutistisch tsarisme, het revanchistische Frankrijk (dat Duitsland wou doen bloeden voor de verloren oorlog uit 1870) en het imperialistische Groot-Brittannië, dat tevens de leidende mogendheid op aarde was. Duitsland voerde een directe competitie met de Britse vloot en Bebel pleitte ervoor deze politiek te stoppen vooraleer Duitsland in een onmogelijke oorlog zou terechtkomen.

Bebel hoopte dat Duitsland daarentegen toenadering zou zoeken tot Groot-Brittannië om zich te beschermen tegen Frankrijk en haar bondgenoot Rusland. Niet om Franrkijk te verslaan, maar vooral om niet onder Russische laarzen terecht te komen. De Duitse arbeidersbeweging redden van de gevolgen van een wereldoorlog en de Russische repressie die uit een bezetting van Duitsland zou kunnen volgen, was aan het einde van Bebels leven een belangrijke bekommernis.

Als het moest, zei Bebel, dan zou de partij de wapens opnemen tegen Russische agressie. Maar voor het zover zou komen, moest oorlog ten alle prijze worden vermeden. Zo pleitte Bebel onder meer voor afschrikmiddel: een alliantie mét Groot-Brittannië. Dat Duitsland door een mogelijke alliantie met Groot-Brittannië beïnvloed zou worden door het liberalisme van die laatste, was een pluspunt.

Maar daarmee bewees Bebel dat hij ondanks zijn kritiek op het militarisme en kolonialisme het karakter van het Britse imperialisme niet helemaal begrepen had. Dat imperialisme had immers geen belang bij een alliantie met Duitsland, omdat Duitsland de leidende industriële natie op het vasteland was geworden en dus de concurrent. Duitsland en Groot-Brittannië stonden in directe competitie met elkaar over productie, afzetmarkten en kolonies. Groot-Brittannië had er in tegendeel belang bij Duitsland onder de knoet te houden.

Niet dat Bebel geen accurate informatie had goede analyses te maken van het imperialisme. In tegendeel. Niet alleen was er de informatie die hij verkreeg van Britse sociaaldemocraten, al meer dan een decennium woedde in de internationale sociaaldemocratie een hevig debat over imperialisme. Een debat waaraan Bebel zelf had deelgenomen – al was het vooral vanuit een tactisch standpunt. (Een bloemlezing van dit debat kan gevonden worden in Discovering imperialism: Social democracy to World War I (2012) van Richard Day en Daniel Gaido.)

Ook Britse politici en academici hebben ‘hun’ imperialisme ontleed en bekritiseerd, voornamelijk dat vanuit de invalshoek van de Ierse onafhankelijkheidsstrijd. Een erg relevant debat voor de socialistische internationale dat Bebel zeker moet hebben opgepikt. Maar er bestond toen geen ‘correct antwoord’ op de imperialismekwestie, en dat verklaart ten dele waarom Bebel en andere partijleiders een gecontesteerde positie innamen. (Anders dan op te maken valt uit de manier waarop de linkerzijde vandaag Lenins Imperialisme als hoogste stadium van het kapitalisme (1917) behandelt, bestond er toen niet zoiets als wat dé visie op imperialisme werd geacht. Er waren wel degelijk meerder posities die met elkaar polemiseerden.)

Een andere verklaring is de positie van Bebel in de partij. Hoewel hij van bij het ontstaan van de SPD tot zijn dood in 1913 voorzitter is gebleven van de partij, werd zijn positie van tijd tot tijd gecontesteerd. Bebel was altijd op zoek naar een (tijdelijke) meerderheid om zijn visie te doen primeren en de partij bijeen te houden. Maar de volatiliteit van de debatten en de polarisering in de samenleving hadden als effect dat in de partij fracties en strekkingen steeds meer tegenover elkaar kwamen te staan.

De zoektocht naar een meerderheid leidde soms tot compromissen en ‘eclectische’ resoluties op congressen die door zowel de extreme linkerzijde als de extreme rechterzijde werden afgedaan als “zwakheid”, “verraad” of “opportunisme”. Zo ook tijdens het debat over oorlog, militarisme en imperialisme. Bebel schaarde op het internationaal congres van 1907 in Stuttgart bijvoorbeeld de Duitse rechterzijde, voornamelijk vakbondsleiders, achter zich om de opvatting van de linkerzijde, dat bij oorlog de arbeidersbeweging een opstandige algemene staking moest uitroepen, te bezweren. (Want hij vreesde met dergelijke resoluties staatsrepressie uit te lokken.)

Hoewel de theoretische stellingname van Bebel toen inderdaad dubieus was (in ruil voor steun van rechts voor zijn positie, oefende hij bijvoorbeeld een vorm van zelfcensuur uit), valt echter niet te ontkennen dat het hoger doel voor ogen stond: het vrijwaren van de arbeidersbeweging voor het moment waarop een revolutionaire crisis zou uitbreken en de partij geroepen zou worden om de leiding te nemen over de klassenstrijd.

Kan het centrum het uithouden tegen de ontbindende elementen van links (de partij opofferen voor een voortijdige actie) en rechts (de partij ontbinden door zelfcensuur en steun aan de burgerij)? Dat was de kwestie, en Bebel zag in de houding van delen van de linkerzijde soms een nog groter gevaar dan in rechts. Achteraf kan dit als “fout” worden bestempeld, maar de bewering dat Bebel al even gemakkelijk op links had kunnen steunen tegen rechts gaat evenmin op. Dat toont de houding van grote delen van links – zoals Parvus – aan tijdens de oorlog.

Zal het centrum het uithouden?

Het bevat een kern van waarheid: Bebel en Kautsky verdedigden hun centrumpositie met het inzicht dat het uitbreken van een oorlog de massa’s zou opzwepen – niet ten voordele van revolutie maar ten voordele van de oorlog en het nationalisme. Het uitbreken van de oorlog zou een nieuwe fase van reactie gekenmerkt door hevig patriottisme losweken.

Pas na enkele jaren, als de oorlog op de laatste benen zou lopen, zou er een nieuwe periode van revolutionaire opstand volgen. Bebel speculeerde al vele jaren voordien of de revolutie onmiddellijk op de oorlog en de revolutionaire crisis zou volgen, of pas een tiental jaren later. Maar ze zou er hoe dan ook komen. Een revolutionaire opstand of massastaking was dan aan de orde, dat stelden ook de congressen, maar niet in de reactionaire fase van patriottisme bij aanvang van de oorlog.

Deze kern van waarheid valt aan te tonen door de ondergang van de linkse sociaaldemocraat en latere ‘communist’ Karl Liebknecht. Hij stierf in 1919 tijdens de voortijdig uitgeroepen Spartakusopstand. De opstand was voortijdig omdat een revolutionaire crisis nog niet betekent dat de kapitalistische klasse volledig in de touwen ligt. Deze opstand werd namelijk gekweld door het leger… weliswaar ingeroepen door de rechtse sociaaldemocraten, maar ondersteund door een burgerij die bereid was hard terug te vechten.

Maar waren Kautsky en Bebel niet fout door de linkerzijde te bestrijden? Was de rechterzijde, die de moord van vele communisten na de oorlog op haar geweten zou hebben, dan niet gevaarlijker? Hoewel beiden inderdaad verweten kan worden dat ze de rechterzijde hebben onderschat, betekent dat nog niet dat Kautsky en Bebel een soort links schaamblad voor de rechterzijde zouden geweest zijn (‘linkse in de retoriek, rechts in daden’).

Wat het ‘centrum’ toen bestreed was niet zozeer ‘links’ en ‘rechts’, maar een houding van ‘ongeduld’. Het grootste gevaar was om in tijdens van een grondig veranderende situatie (de overgang van reactie naar revolutie, van revolutie naar reactie, van vrede naar oorlog, etc.) zich te verliezen in het gewoel en de beweging op te offeren voor tijdelijk gewin.

Deze positie lijkt een erg defensieve, zelfs laffe houding. Maar ze wordt duidelijk als we kijken naar de positie van figuren als Parvus. Als gezicht van de linkse strekking veranderde hij bij wijze van spreken van de ene dag op de andere van positie. Zijn linkse ‘ongeduld’ dat opriep de opstandige staking te voeren tegen de oorlog, had bij uitbreken van de oorlog plaats gemaakt voor het rechtse ‘ongeduld’ dat opriep de burgerij van een strijdende fractie te steunen tegen de andere – als het maar ’ten voordele van het proletariaat en de onderdrukte landen’ zou zijn. Parvus was lang niet de enige, en deze plotse verandering deed zich ook niet enkel bij de overige leden van Die Glocke voor.

Een ander extreem voorbeeld is de Franse socialist Gustave Hervé. In Stuttgart in 1907 had hij nog Bebel voor schut gesteld, bewerend dat Bebel met zijn tactische voorstellen in geval van oorlog in feite “Proletariërs aller landen, moord u uit” had verklaard. Hervé had toen ook opgeroepen voor een algemene staking tegen de oorlog. Tijdens de oorlog echter wordt Hervé voorstander van de Franse oorlogsinspanningen, roept hij de arbeidersbeweging op Frankrijk te verdedigen (wat hij Bebel zelf verweten had nota bene!), en vinden we hem nadien zelfs terug als heimelijke aanbidder van het fascisme!

En zo zijn er nog tientallen bekende linkse figuren die ‘verrechtsten’. (Net als oud-leden van de rechtervleugel die er een linksere positie op zijn gaan nahouden, overigens.) Hieruit valt te besluiten dat August Bebel en Karl Kautsky als leiders van het centrum in links lang niet altijd een alternatieve uitvalsbasis voor hun strijd tegen rechts konden vinden.

Hoe was zoiets mogelijk? Een inspirerend gedicht dat deze tendens helpt te verklaren is The Second Comming (1919) van de Britse dichter William Butler Yeats. Hoewel het toegepast moet worden op de naoorlogse samenleving van toen, vertoont het gedicht ook veel gelijkenissen met de positie waarin de SPD in de zomer van 1914 verkeerde. Yeats beschrijft hoe de valk te midden van een wervelwind de valkenier niet meer kan horen. De meest assertieve, ‘strijdvaardige’ figuren ter linkerzijde hebben zich in de wervelwind van de oorlog en het patriottisme volledig verloren en konden de oude oproepen niet meer begrijpen. De roep van de partij om standvastigheid ging aan hen voorbij.

Toen de Eerste Wereldoorlog uitbrak, was het centrum van de sociaaldemocratie daardoor volledig uiteengevallen. De elementen van dat centrum vlogen alle kanten uit. August Bebel was toen al een jaar overleden en had het nooit meegemaakt. Maar Karl Kautsky en andere centrumfiguren kwamen wel in het gewoel van augustus 1914 terecht en speelden een actieve rol. Net als de linkerzijde delfden zij het onderspit en kwamen zij onder censuur en te midden van anarchie terecht. De ene schoof op naar links, de andere naar rechts. Het stabiele midden was weg.

Wat de positie van Kautsky nog meer bemoeilijkte was de stelling die hij had ingenomen tijdens het debat over het karakter van imperialisme. Kautsky zag imperialisme namelijk als een politiek van agrarische landtoe-eigening. Daaruit viel gedeeltelijk te besluiten dat het imperialisme, anders dan de visie van de Russen Boecharin en Lenin, niet zozeer industrieel-kapitalistisch of financieel-kapitalistisch is en dat de koloniale veroveringszucht en het militarisme gezocht moet worden in de belangen van het grootgrondbezit en de oude adel.

Boecharin en Lenin betoogden echter onder meer dat het imperialisme van Groot-Brittannië, de burgerlijk-industriële mogendheid bij uitstek, aantoonde dat dit niet het geval was. Zolang dit een puur koloniale strijd was in Afrika, kon Kautsky zijn visie nog verdedigen. Maar toen de oorlog uitbrak en gevochten werd om de industriële bekkens van België, Frankrijk, Italië en Duitsland, was Kautsky’s visie van een oorlog om landbouwgrond en agrarisch markten ontoereikend.

Toch was deze visie op imperialisme van Kautsky niet zo cruciaal voor zijn ondergang als leider dan men vandaag laat blijken. Er waren nog visies die ineenstortten – en er waren visies op imperialisme die vandaag door de marxistische linkerzijde positief ingeschat worden, maar er hun opstellers niet van konden weerhouden rechtse standpunten in te nemen… zoals Parvus.

Nationalisering

Centraal comitéParvus en de zijnen ter linkerzijde van de Duitse sociaaldemocratie kwamen dus in een moeilijk parket. Hun stellingen vormden de andere zijde van dezelfde medaille als die van Kautsky. Parvus zag het imperialisme als het hoogste stadium van de kapitalistische ontwikkeling, als een uiting van de dominantie van het financiënkapitaal over de wereld. Dit ‘georganiseerd kapitaal’ (monopolies, kartels, trusts, etc.) dat in Duitsland sterk stond, was aldus Parvus superieur aan het Brits en Amerikaanse beleid van industrieel liberalisme. De Duitse oorlogsmachine was met andere woorden superieur aan de Britse.

Daaruit volgden een aantal conclusies voor de dag van de revolutie. Nationalisering van de grote industrieën en wat we vandaag “diensten” zouden noemen (spoorwegen, telecommunicatie, etc.) was volgens Parvus aan de orde van de dag. Niet de radicale democratie maar de nationalisatie zou de basis vormen voor het socialisme. Dat dit standpunt velen ter linkerzijde naar rechts deed overhellen, was niet uitzonderlijk. De Duitse staat verkeerde tijdens en kort na de oorlog in een fase van een soort ‘staatskapitalisme’, wat de enige manier was om de economie in te schakelen voor een oorlog die het land niet kon winnen. Na de oorlog promootte de SPD de nationalisering voorts als basis voor het ‘socialisme’.

Deze focus op nationalisering vond ook in de Russische sociaaldemocratie plaats. Alleen was het standpunt van centrumfiguren als Lenin aanvankelijk genuanceerder dan die van de linkerzijde (Boecharin), centrum-linkerzijde (Trotski, de Mensjewiki-internationalisten), centrum-rechts (Zinoviev, Stalin) of rechts (Dan en de rechtse Mensjewieken). Lenin promootte de nationalisering aanvankelijk als overgangsmaatregel. Niet naar socialisme, maar naar een door de communistische partij (zie foto) gecontroleerd ‘staatskapitalisme’ aangezien Rusland door oorlog, revolutie en burgeroorlog al een heel stuk over de afgrond helde. Een catastrofe moest worden vermeden, de revolutie zou niet vanzelf tot de ‘juiste conclusie’ leiden.

Met de jaren moest Lenin water bij de wijn doen en werd nationalisering een steeds belangrijker middel om de revolutionaire verwezenlijkingen van 1917 veilig te stellen. Hoewel nationalisering en controle van de partij daarover niet dé steunpilaar van de zogenaamde dictatuur van het proletariaat vormen, werd het dat wel doordat de arbeidersdemocratie in de Sovjet-Unie geleidelijk aan afkalfde. Links en rechts zouden na de dood van Lenin over de verdere (staats)industrialisering een dodelijk fractiestrijd uitvechten.

De Comintern ging algauw dogmatisch vasthouden aan Lenins werk als de enige ‘juiste’ visie. Ondanks alle kritiek op de vooroorlogse sociaaldemocratie was het naoorlogse debat onder communisten een echo van discussies van weleer. Ditmaal werd het debat vermomd als een debat over interpretaties van Lenins Imperialisme als hoogste stadium. De ‘correctheid’ van dit werk had de partij niet behoed voor soortgelijke conflicten. Opnieuw rees de vraag: zal het centrum het uithouden?

Het centrum dat Lenin na de oorlog had opgebouwd in de Bolsjewistisch fractie was nog te zwak, vooral buiten Rusland, om lang weerstand te bieden aan de verscheurende tendensen van de jaren twintig en dertig. Het resultaat was opnieuw een catastrofe voor de arbeidersbeweging waarbij de avondturen van de communistische partijen onder leiding van de centrum-rechterzijde (Stalin) zou leiden tot heel wat bloedige nederlagen voor de arbeidersbeweging. Net als tijdens de Eerste Wereldoorlog gingen zonder centrum de linksen over naar rechts, en rechtsen over naar links.  Dit is de wervelwind van Yeats.

Om terug te koppelen naar Lenin die in augustus 1914, aan het begin van dit relaas, zich flink heeft verslikt: niet het feit dat de rechterzijde de partij meegesleept heeft in het patriottisme was de verrassing – marxisten als Bebel en Kautsky hebben deze mogelijkheid aangehaald in hun teksten en redevoeringen en hebben daarom de oorlog willen vermijden. Wat hem echt deed verslikken was de houding van belangrijke figuren uit het centrum en de linkerzijde – Parvus, Kautsky, Liebknecht, etc. – de grote antimilitaristen en anti-imperialisten van zijn tijd, die ofwel geen weerstand boden of juist naar de rechterzijde overliepen.

Turning and turning in the widening gyre
The falcon cannot hear the falconer;
Things fall apart; the centre cannot hold;
Mere anarchy is loosed upon the world,
The blood-dimmed tide is loosed, and everywhere
The ceremony of innocence is drowned;

The best lack all conviction, while the worst
Are full of passionate intensity.

– Willam Butler Yeats

Deze uiteenzetting is gebaseerd op de sessie “Remembering World War I: Parvus and the other lefts who supported the slaughter” tijdens de Communist University in Londen op 16 augustus 2014.

Auteur